en smakken de riemen, het is de lichte waterhelft al uit, de schipper hoeft niet te roeien, hij kan zich deinend laten drijven op de golven die de stoomboot achter zich liet, oranje overtogen, diep zwart glanzend in den binnenkant, langzaam uitplooiend naar de oevers toe. Koolzwart glijdt de stoomboot den brandenden hemel langs, heel snel, want wat nauwelijks is afgedekt komt alweer bloot en hoe mooi is dat ijl-goudig lichtje hoog in de mast, overal rondom de zacht-doorgeelde blauwe wijdte.
Ze zorgt wel ongezien achter de menschen in de schaduw van het houten schippershuisje te blijven, ze staat naast het smalle hoekraam, strak bespannen met bloemgewerkt gordijn, tegen den muur geleund, ze ziet de kopjes op de tafel klaargezet, door teder-blanke transparant het gouden koffielichtje gloren.... en nu komt het weer over haar heen en rondom haar en in haar als een golving lauw en week, dat vreemde en teere, machtige en droomachtige van even geleden, haar borst vervullend tot in de keel.... als lauw en zoetvloeiend water is het, waarin ze smelt. ... en opnieuw gaan de dingen meer dan ze zijn beteekenen en zij ook beteekent iets dat ze zelf niet is.
Hier is het water op zijn mooist, hier wijken de Westelijke oever en de Oostelijke oever zwaaiend van elkander weg en het water omvatten ze als in een kom en de stroom wordt tot een wijden, klaren kelk, waarvan het voorste smallere deel spruitend uit de sluis ginder-ver, de steel voorstellen kan, — en juist waar steel in kelk zal overgaan daar springt heel lang en dun de brug over het water heen. Even voorbij de brug komt de Westeroever in een wijden boog weer naar den Oosteroever terug, die zelf recht-toe zijn weg vervolgt, een groene lijn van riet-bepluimde glooiing langs het water trekkend, zoover je maar kunt zien.
En al maar meer en meer gaat alles nu weer be-
236