te vatten om je weggevluchten droom te achterhalen en voort te zetten, waar hij brak, zoo begeert ze nu ook dat vreemde, week droomachtige, dat was in haar en om haar, weer terug en. .. . o juist, nu weet ze het ook meteen, daarom sloeg ze den weg in, die van huis af leidt, aan den Oostkant van den stroom.
Ze gaat door blauwig-paars namiddaglicht, maar wanneer in de gapingen tusschen de huizen, het breede water plotseling te voorschijn komt en bloot ligt onder haar oogen, dan brandt haar een rood-oranje gloed in het gezicht en ze kan onmogelijk verder gaan, zoo mooi als het daar is, over het water aan den overkant. Huizen en prieëelen en schuitenhuisjes en de hooge boomen liggen als een lange rij van uitgeknipte prentjes tegen den elfen-gloeienden hemel aangeplakt —, over het traag-vloeiende water weven zwart en oranje een gestadig wisselend patroon, ze kan haast niet verder loopen, maar wil toch evenmin blijven staan, wetend dat ze voorbij de stijisclmakerij waar het steegje met den overhaal is, hetzelfde opnieuw en nog mooier, dubbel mooier, want immers opnieuw, voor haar oogen zal zien opengaan.
Het smalle donkere steegje ijlt als verlangend het rozig-oranje lichtende water tegemoet, kan dan niet verder, wordt gestuit en eindigt in een kort, breed steigertje. Op den uitersten rand staan twee zwarte figuurtjes, een mansfiguurtje en een vrouwsfiguurtje, recht overeind, de zon gloeit tusschen hen in, heeft uit den linkerheup van den man, uit den rechterheup van de vrouw een halfronde holte uitgeboord en volgegoten met zijn eigen gloed.
Ze doet toch wel heel vreemd vanavond —, nu loopt ze weer pardoes dat steegje in, als moest ze met het schuitje het water over —, nooit anders durft ze zoo maar komen waar ze geen boodschap heeft.
Over het water vaart het schuitje aan, zacht soppen
235