AVONDWANDELING
Ze weet zelf niet waardoor het is, dat ze nu hier in den avond langs het water wandelt, in plaats van, als andere dagen, met het boodschappenmandje dadelijk te zijn teruggekeerd, om dan nog bij huis wat te spelen achter het pakhuis over het bruggetje, totdat de schemering haar en de anderen de deur in drijft, bruggetje en pakhuis eenzaam achter blijven, wachtend den nacht. Waarom ging ze niet terug, toen ze had gezien, waarvoor ze kwam? Ze weet het niet en in mijmering zichzelf ondervragend, loopt ze steeds door, steeds verder van huis gerakend, langs den breeden weg, waar de oude boomen staan, tegenover de groote, donkere hee-renhuizen met hun rozigpaarse diep-spiegelende klein-geruite ramen; temidden van hun breede tuinen, die glooiend afloopen naar het water toe in koele voornaamheid teruggetrokken schijnen ze de boersche winkeltjes en de vale planken werkmanshuisjes, links en rechts, waartusschen ze staan als verdwaald of verbannen niet te willen zien.
De breede gapingen tusschen de huizen geven bij poozen aan den boomen-kant het lage, vlakke groene land, aan den huizenkant den traag-vloeienden stroom te zien.
Vreemd, als het gezicht van een bekend mensch in verkleeding, is die weg-straat tegen den avond van weekschen dag, voor wie hem alleen van Sjabbos en Joumtouf-middagen kennen, dommelig in zomer-zon, zacht-overstraald van najaarsgoud of klaar en koel in winterdaglicht. Zijstraatjes loopen het lage weiland in als voor de gezelligheid met de slootjes een eindweegs mee, die ze dan ineens weer laten stikken, zoodat de
230