Wagen. Dan mogen ze niet opstaan en niet kijken, zegt moeder —, hoe zouden ze het ooit durven? — ze zullen liet gezicht in het kussen drukken en in stilte en donker zullen ze wachten, totdat de Bazuin wordt gestoken — Tekang Sjoufar — en dat zal schrikkelijk zijn, een geluid, vervaarlijker dan donder, daar het immers over de gansche aarde moet worden gehoord! En dan pas zullen ze opstaan en volgen. .
Omdat ze naar dat eene hun gedachten vooruitgezonden hadden, is de seider niet als anders geweest, open en helder, maar als het gezicht van een dame achter haar voile verborgen.
En nu gaan ze naar bed.
Onder den zilveren Kiddesj-beker gevuld met den donker-bruinen rozijnen-wijn staat een schoteltje van het fijne, bloemige pésach-porcelein, en het stuk matso ligt er bovenop, het is een welkomst en een tecken voor Elijnowe, het staat midden op het witte tafelkleed, dat den donkeren nacht doorlichten zal, het staat heel stil op de wijde, witte vlakte en ze kijkt naar den beker om, eer ze te bed gaat. De nacht begint. Hoe was de hemel daar straks? O, de heele ruimte waar de zon heerscht over dag, diepdonker, kool-zwart met sterren beflonkerd, maar zonder maan.
Ze ligt in bed, stil op den rug, oogen wijd open. Ze hoort Vader en Moeder nog op, die gaan nu ook gauw slapen. Eiken avond vroeg Moeder aan Vader: „Is de deur wel dicht? Ook de achterdeur? En zitten de ramen op hun pennen vast?” Ze hoorden het en waren gerust. Vanavond heeft Moeder niets gevraagd en zal ook niets vragen.
Ze is volstrekt niet bang. Het is heerlijk, gevaar dichtbij te weten en niet bang te zijn, het is als een omzwering, voelbaar, die Bijzondere Bewaking, het is zoet, roerloos te liggen in donker en niet bang te zijn.
En ze bedenkt —, dit is eigenlijk de heel-eenige nacht
226