de bruine zijden japon, en ze hebben „Grootmama en Grootpapa” op het portret en vroeger hadden ze ook nog de gouden bellen met de broche, die er bij hoorde, maar die zijn nu al jaren niet meer in huis. Moeder heelt ze uitgeleend voor geld — niet verkocht; want wat je verkoopt ben je kwijt — alleen maar uitgeleend, en de naam van wie ze nu heeft staat op een briefje en dat ligt in de secretaire bij vaders andere papieren. O, ze kan zich de broche en de bellen nog zoo goed herinneren — gouden franje aan een rondgebogen plaatje met sterretjes fijn erin gekrast — en eenmaal komen ze ook zeker weer in huis terug. In de bruine zijden japon is moeder getrouwd en die is ribbelig en zwaar en overal uitgesohulpt en de schulpen zijn zelf ook weer geschulpt, en op het portret zitten grootmama en grootpapa rechtop naast elkaar en grootmama’s japon is heelemaal van satijn en breed gestreept en grootpapa heeft een bril en houdt zijn hand in zijn vest, en hij heeft Rebbe Heele Arjei geheeten en Arjei betee-kent Leeuw! En moeder is een kleindochter van Rebbe Heele Arjei —, en ze hadden een sjoel in huis en de Joodsche knecht heette Ruben en de Joodsche meid heette Reggie. En als klein meisje heeft moeder daar in huis gewoond, en de meid, de Joodsche, niet de andere meid, mocht tegen Grootmama „Madam Soortje” zeggen, en moeder heeft geleerd van een klein zwart heertje met hooge schouders, dat was mijnheer Cardozo, en daarom kent moeder nog Fransche liedjes, maar wat ze beteekenen is moeder vergeten en zij kent ze nu ook, en als haar broertje nu naar ’t Fransche school was gegaan, dan zouden ze eenmaal geweten hebben wat moeders Fransche liedjes beteekenen. Want de handwerkjuffrouw durft ze het niet vragen, dan moest zij ze zingen, en denk eens aan. dat ze de woorden dwaas uitspreken zou! Een beetje weet ze wel van allebei de liedjes, van het eene dat zóó begint:
214