wat het beteekent, dat zij Joden zijn, tusschen de anderen die geen Joden zijn, dan nu ze daar staat en staart naar haar eigen gezicht in de diepte. Ze beweegt haar armen, het kind daar beneden in de sloot doet het ook en dat kind is zij zelf, is zij zelf. . Haar voorhoofd is ineens beslagen van zweet. . en starend naar onder, maar nu zonder zien, komt haar denken uit gepeinsdiepten weer opgedoken: de aardige juffrouw van de handwerkles heeft gezegd: „Niets van aan, dat de Fransche bovenmeester een Joden-verfocier, een Ros-joun zou wezen, ze kent hem te goed en ze zou het wel weten, neen. . het is de schuld van Piet Smit, die nu al zitten bleef en van zijn vader, die overal rondvertelt, dat hij opspelen gaat — een slechte man is Smit, zegt de juffrouw, een „sosieaal”, — wanneer Piet wordt teruggestuurd, en daarom durven ze nu geen arme jongens meer kosteloos toelaten op ’t Fransche school!
Ze voelt nog dien prik van toen ze dat hoorde. . en als ze niet zoo heel veel van de juffrouw hield..! „Arme jongens”. . is haar broertje dan een arme jongen en zijn zij arme-lui? O neen, wie dat denkt, weet er niets van! Ze hebben wel een beetje heel weinig geld, en vandaag is er bijvoorbeeld geen boter in huis, en straks krijgt ze daarom haar brood in melk geweekt, met suiker bestrooid, maar daarom zijn ze nu nog geen arme-lui! Arme-lui’s vaders dragen petten en Vader draagt een hoed, arme-lui’s moeders doen hun boezelaars voor als ze uitgaan en Moeder doet het hare dan juist af —, arme-lui’s kinderen dragen klompen, maar zij dragen schoenen, arme lui hebben de tafel bij de ramen, maar zij in het midden, bij armelui wordt voor brood-eten nooit en zelfs voor middag-eten niet eens altijd gedekt —, zij mogen nog geen tusschen-bcide-boterham eten zonder een servet onder het bord. Neen, ze zijn geen arme-lui; want al hebben ze geen glazen-spuit, geen naamplaat en geen jaloezieën. . ze hebben
213