het glimmend-porceleinen mannetje, zijn bakje groene plantjes op den rug, weer terugkomen voor het raam en uitkijken naar wat op straat gebeurt. Denk je je dat bakje in het groot, dan is het een bosch. . Ja, ze hebben veel. . en hun glazenspint is van koper, zoo mooi als goud, de groene emmer ziet van binnen rood en als die nu vol water staat en de spuit op zijn breede gaatjesvoet erin, en als de zon dan schijnt. . dan kun je er haast niet voorbij, één en al krinkeling van rood met gouden weerschijn en van goud met rooden weerschijn, en zilverig goud, en goudig zilver. . Hun naamplaat is óók van koper en stralend in de zon en Keesje heeft een schuitje, het heet „Prinses” en stelten en schaatsen en een hoepel met den ijzeren stok eraan vast in een ring, en nu is hij naar ’t Fransche school en heeft een wit boordje en een boekenzeil met een riem.
Overal over is nu de middagzon van September als een dun goud vlies, de vlierboom aan den overkant lijkt wel heel en al verguld. . een haan kraaide uit de verte. . zou ze dat kunnen hooien als het kwam van de „gouden boerderij”? Die is nu zeker weer net als ze hem éénmaal zag. Dan laten haar oogen de goudgroene blaadjes, de grijsgulden takjes weer los en rijzen peinzend op naar het strakke, stille hemelblauw.
Voor-eergister-morgen is de school begonnen. . en wat was de meester valsch. Waar Keesje en Maarten vroeger zaten, stonden nu plaatsen leeg, ze waren weg naar ’t Fransche school, maar haar broertje zat er nog. En toen, terwijl hij op de leege plaatsen nieuwelingen zette, toen vroeg de meester ineens: „Zoo. . zit jij daar nog. . ik dacht dat jij te geleerd en te deftig was voor ons?” De anderen lachten en ze dorst niet kijken. Ze waren ’s morgens al zo geplaagd en uitgelachen en dan, de teleurstelling zelf al. .! Zóó vast, zóó vast hadden ze erop gerekend. En het hielp ditmaal niet, dat ze bij vader klaagden: „eigen schuld” heeft vader gezegd -
211