Het kleine meisje, over het hekje gebogen, praat met het jongetje in het schuitje. Mooi ligt het schu'tje op de sloot, zo hoog, zoo licht, zoo heldergroen en wit gebiesd.
„En hoe lang ben je nu al op ’t Fransche school?” ,,A1 drie dagen.”
„En heb jullie al Fransch geleerd?”
„Al drie keer. Al zooveel woorden.”
„Zeg dan eens een Fransch woord.”
„Lc pot.. Ie matelot.. Ie verre., il est triste. . Ie malade. . 1’ecole..”
Hij noemt er nog meer, maar ze hoort het niet, ei prikkelt en schrijnt iets achter in haar oogen en om haar mond trekt het ineens, zoo vreemd, zonder dat ze ’t wist, dat haar kiezen schuurden langs elkaar heen. Het jongetje sopt met zijn riem in het water en laat spelend zijn schuitje wiebelen, zoodat in lange, malsche plooien het water fluweelig uitwijkt naar weerszijden weg, tot aan de wallekanten en daar springt het dan eventjes bij de schoeiing op. Haar aandacht is mee-ge-gaan, bleef even gevangen en keert weer terug naar het jongetje in de schuit. Hij is veel mooier gekleed dan vroeger, op de gewone school.
„Draag je nu alle dagen een wit boordje? Moet dat daar, op ’t Fransche school?”
Hij weet het eigenlijk niet, maar hij denkt dat het wèl moeten zal.
„Je broertje is toch niet bij ons gekomen, hè?”
Nu voelt ze de tranen opklimmen tot het randje van haar oog, om haar mond trekt het nog erger.
„Het kan nog wel. . de brief kan nog wel komen..
208