op en stonden overeind en keken het glinsterende water af, en het kanaal dat door de spoorbrug in tweeën was gedeeld, werd één, want de brug draaide langzaam, langzaam tot hij dwars midden over het water op den eenen dikken pijler lag en een trein aan den overkant stond stil. Die menschen zouden dus ook den Keizer zien!
In een glinstering over het blauw kwamen de schepen eraan en haar handen werden ijskoud en haar hart begon te bonzen; heel, heel langzaam voeren ze aan, zachtjes duwden ze het water op zij, en ze leken in randen van zilveren blaasjes en belletjes te varen.
Heel voorop en alleen voer het grootste schip, het groote schip van den Keizer en toen zagen ze dus een oorlogsschip en een oorlogsschip is een wonderlijk gedrocht, heel anders dan de gewone schepen met balken en rijst die in de haven liggen, er zit van alles aan, en dit oorlogsschip was zoo groot en zoo hoog, dat je je hoofd achterover moest houden om er tegen op te kijken en over het blauwe water ging het als een ding uit een droom langs je oogen. Hoog bovenop stonden menschen, heel klein en alle handen wezen: de Keizer, de hooge Officieren en de voorname Staatslieden. En er blonk iets dat zon ving, héél fel en dat iets was aan den Keizer. Dus zagen ze den Keizer, of eigenlijk den Keizer zagen ze niet, maar iets dat zon ving en blonk, héél fel, aan zijn lijf, — want een Keizer heeft een lijf en draagt kleeren.
En zoo voeren de schepen voorbij, maar geen mensch keek naar de andere schepen, allemaal alleen naar dat eene, dat voor ging, het groote grijze, met hoog bovenop de Keizer en de hooge Officieren en de voorname Staatslieden.
En toen zijn ze naar huis gegaan.. en waarom heeft ze daar nu aan moeten denken? O ja! Omdat de meester zei, dat hooi niet geeft om je warme voeten te verkoelen, dat vader er niets van weet of dat zij vader verkeerd begreep.
206