Als je in zomer-vacantie-ochtenden op het stoepje zit te lezen, en er kloppen van die vreemde vragen bij je aan, die eigenlijk geen vragen zijn en je kijkt op uit je boek en je kijkt op naar de hoogte, daar is de olm en hij ruischt boven je hoofd. . en hij geeft op de vragen, die geen vragen zijn, geen antwoord, maar Jiij leidl ze uit je weg, doordat je wel naar hèm luisteren moet en naar hem kijken moet. . en je denkt weer aan de blaadjes, die je tusschen de andere van de lente af afgezonderd en in het oog gehouden hebt, je „eigen blaadjes” en wier leven je je hebt voorgenomen tot het eind toe te volgen en gade te slaan. Neen, als de olm er niet meer zou zijn, dan moesten ze maar liever gaan verhuizen.
Wat proeft de lucht nu zoet, onzegbaar-heerlijk, het is geen reuk, maar frischheid alleen, zooals aan iemand die van buiten komt en ook aan versch-gevallen sneeuw.
De straat is nat- en leeggeregend; in haar bruin-en-blauwen onderrok, den bovenrok over het hoofd geslagen, onder zijn groote groene paraplu, op hun glimmende klompen, gingen zooeven buurvrouw en buurman Bonebakker voorbij. . maar wie komen daar nu aan? Dat zijn geen menschen uit hun straatje, dat zijn geen menschen uit het stadje.. ze bukt zich naar voren om beter te zien en de druipende dakgoot zendt haar een heele vracht koude droppen in den nekl
Een lange heer en een lange jongen — of is het ook een heer in korte broek? — en een dikke dame en een dunne dame, wat doen die rijke vreemdelingen in hun straatje? Hier zijn toch geen oude huisjes, als dat van Nathan Goudsmit te zien, waar voor ze blijven staan wijzen en kijken, zoodat de menschen die er in wonen buiten komen en lachen en ook gaan staan kijken naar hun eigen huis, als hadden ze het nooit tevoren gezien, ze zijn stellig verdwaald. Nu ze dichter bij haar komen, ziet ze duidelijk, hoe nat ze zijn, hun
192