wel worden, hoe lang zal het duren, dat angstwekkend-rappe rond zich grijpend donkerder worden en wat zal er dan ten slotte uit die donkere zwelling te voorschijn barsten?
O God. . van schrik vergat ze het gebed voor dondcr-en-bliksem te zeggen. Staart daarom het oog, tikkelt daarom de vinger, spottend en waarschuwend tegelijkertijd? Ja goed, ze zal. . ze zal. . maar haar uiteengedreven gedachten kunnen de woorden nauwelijks vatten, haar lippen ze nauwelijks vormen. .
Een paarse straal. . een moorddadige knal.. ze wierp het hoofd achterover tegen de stoelleuning aan, ze sloot de oogen, de handen samengeknepen in haar boezelaar. . iemand, iets, reikte haar uit duister de gebedswoorden toe, ze sprak ze uit, toen kwam de rust, toen zag en hoorde ze een oogenblik niets. . en nu. . naderen daar geen vogels uit de verte, strijken ze niet zijig klapwiekend neer op den olm, dringen ze niet spelend en dartelend binnen in de groene zalen en kamers van het vogelpaleis. . of is ze in slaap gevallen en droomt ze nu, zalig en zoet. .?
Bij wat het daareven was, schijnt deze slag een dommelig, goedaardig bassen. . er waren geen neerstrijkende vogels. . het is de regen. .
Het is de regen, die uit de verten komt aangezwierd, die uit de hoogten komt aangezwaaid, die van bovenuit den olm bestormt, eerst zacht, als spelenderwijs, dan al harder en woester. .
O, haar handen werden warm en week in haar boezelaar, waar ze met stijve vingers saamgeknepen lagen, en een zucht golft door haar heen, zooals door water, wanneer een visch zwenkend rond zwemt onder het oppervlak en haar armen tintelen en ze wrijft haar achterhoofd tegen de stoelleuning aan en ze zou wel willen huilen om dat bevrijdend geluk. Het booze oog i; dood, de tikkelende vinger trok zich terug — naar
190