De lichtjes tellen met de avonden op —, eiken middag giet Vader uit de grootc flesch, voorzichtig — want het kan wel op, zegt moeder, en hun olie-llesch is het wonderkruikje niet — één bakje meer dan den vorigen dag met de dikke, goudgele olie boordevol, zonder een druppeltje te morsen —, daarin wordt dan de losse draad gelegd, die zich dadelijk gulzig begint vol te zuigen — en eiken avond straalt dan heller dan den vorigen de goudgloed naast het kastje tegen den muur. Want in het uitgeschulpte koper — wonderlijk genoeg dat het Chanoeka-ijzer heet, maar grootc broer zegt dan ook dat het Chanoeka-wijzer heet — in het uitgeschulpte koper zijn kransen van bolle bobbels, guirlandes, tot bloemvormen samenloopcnd, van allemaal kleine pareltjes gedreven —, en iedere bobbel zendt zachte vlammingen uit en ieder pareltje kraalt in fijne straaltjes en zelfs de olie, waarin lui als dikke wormen de volgezogen draden liggen, is licht-goud doorschenen tot op den donkeren bodem van het bakje, als een schuitje gevormd.
Hoe heerlijk, dat de lichtjes moeten toenemen met de avonden! Ving het den derden keer al aan met de volle pracht van alle acht, ze zouden na twee dagen, meent Vader, misschien al niet meer kijken. Dat lijkt nu wel bijna onmogelijk —, maar zooals het is, valt er toch eiken avond iets nieuws te zien. Wat den vorigen keer nog donker was, of maar flauwtjes glansde, die mooie „s” van kraaltjes boven het vierde bakje, is den volgenden avond door het licht als beetgegrepen, volgeblazen van leven, volgestookt van gloed. . . . En als ’s morgens vroeg het doodschc winterlicht door de ruiten schijnt, vaal en triest van druipenden dooi en er is soms geen boter voor het morgenbrood, en de klok tikt zoo saai, en ze moeten met lekke schoenen door de morsige sneeuwbrei naar school, dan brengt het kijken naar het Chanoeka-ijzer — of naar den Cha-
15