cn toe te kijken, dat is juist als het oplettend en scherp bespieden van een goochelaar om hem zijn kunstjes af te zien: het lukt al evenmin. Er is altijd één ongrijpbaar oogenblik, waarin „het” gebeurt, en dat je altijd ontgaat. Zoolang' het rood-en-zwarte kleedje nog ligt, is
er niets--, moeder komt, en ook aan moeder is niets
bijzonders, ze neemt het rood-en-zwarte kleedje weg, de tafel komt bloot, oud, vol vlekken en krassen, nu wappert tusschcn moeders handen het witte laken, vlak bij de lamp, bijna er tegen aan, nu daalt het, nu ligt het cn. . . . weer mis. Het is gekomen, en niemand heeft het zien komen, moeder heeft ineens een ander gezicht; cn elke stoel en het kastje en de kachel — allemaal hebben ze een ander gezicht —, niemand heeft het ver-anderen-zcll kunnen zien, niemand dat oogenblik kunnen vatten. Maar een volgend maal —, zoo neemt het kleine meisje telkens opnieuw zich voor — dan zal ze niet naar het tafellaken kijken, maar heel scherp naar moeder en naar het kastje, de stoelen en de kachel, want éénmaal wil ze toch dat wonderlijke oogenblik vangen, waarin van alle dingen de gezichten veranderen. . . .
Half leesten zijn Pocriem en Chanocka —, Pocriem is opgewonden van plezier, vet van vollen overvloed. Het is daarbij al bijna een voorjaarsfeest, het voert een jubelenden wimpel in top —, Chanöeka, in den vroegen winter, is veel stiller, en ook veel schrieler. . . . het is eigenlijk niets dan acht avonden achtereen zingen bij de lichtjes, met daarna voor elk een stuk koek, maar daarvoor duurt het dan ook zooveel te langer.
Op een keer heeft de meester in school verteld van het Noorderlicht, de eenige gloor en troost in den langen Poolnacht, en na vieren hebben ze toen samen uitgemaakt, dat zóó precies de Chanoeka-lichtjes schijnen als gloor en troost over de eerste duisternissen van den winter.
14