en op tafel stond een groote, breede flesch, met gelig-bruine vloeistof erin, zwak-glanzend, troebel-doorschij-nend, en daarin lagen een heele massa gele reepjes, stukjes koolraap schenen het, en de meester prikte er naar met een vorkje, maar hij kon het niet beet krijgen en ze keek ernaar, terwijl ze op die pennen wachtte en ze dacht: zouden ze te glad zijn of zouden ze te hard zijn en zou je er met je tanden in bijten kunnen en hoe zou dat voelen en hoe zou dat proeven?
Ineens stond de meester naast haar en wrilde haar het pennedoosje geven, maar deed het niet en keek haar aan en lei zijn hand tegen haar hoofd: „Voel je je ziek?”
En toen was ze ineens vreeselijk gaan huilen!
Toen een van de groote meisjes haar had thuisgebracht en moeder haar had in bed gelegd is ze dadelijk gaan slapen. Maar toen ze wakker werd, was het nog lang geen morgen, het was nog zelfs geen nacht, ze wist eerst niet waar ze lag en wat er gebeurd w7as, er brandde licht, ze heeft om moeder geroepen en alles gloeide zoo en klopte zoo en bonsde zoo en deed pijn en de limonade smaakte bitter en moeders gezicht hing zoo vreemd, zoo zwaar over haar heen. En toen ze haar hoofd weer op het kussen lei en wilde slapen, toen be gon het langzaam aan op te zwellen, het rverd nog grooter dan het kussen, het w^erd zoo zwaar als een blok en het was geel-wüt als koolraap en ze prikte er zelf in met een vorkje en ze beet er zelf in met haar tanden en het proefde als héél, héél harde kurk, een klein beetje zachter maar dan hout en het proefde grijs, het was tusschen haar tanden en het duwde tegen haar tanden en onderwijl schommelde alles, dat groote, gekke hoofd en tiet kussen en zij heelemaal, zachtjes heen en weer. . en daartusschen-door heeft ze den hee-len nacht stappen gehoord, luide, duidelijke stappen op de trap achter het alkoof, tot het morgenlicht toe.
179