HET WONDER
Ze ligt op den rug, het hoofd schuin opzij en diep in het groote, bolle kussen, de oogen gesloten, armen en beenen wijd-uit onder het dek en langzaam aan voelt ze zich bijkomen uit een matte machteloosheid, opstijgen uit wat een vreemd verflauwen moet zijn geweest. . Omdat ze den heelen nacht zoo kalm en diep geslapen had, omdat ze vanmorgen zoo helder en sterk was wakker geworden heeft moeder zich laten verbidden, haar ingewikkeld in wollen doek, haar weggedragen naar warme kamer, haar neergezet op den vloer. . toen stootte de vloer haar voeten af, en het witte daglicht deed zoo’n pijn en de ruimte leek zoo groot en ze zou tegen de tafel zijn gevallen als moeder haar niet tijdig had gegrepen.
Nu ligt ze opnieuw in de bedstee en ze komt bij en naast duizeldiepe moeheid en flauwe verwondering en al sterker genieten van de rust, klimmen haar andere gedachten weer tot haar op en haar ander gevoel. . Ze is ziek geweest. . verleden week Maandag begon het, nu is het Zondagmorgen, en no? nooit voor nu was ze eerder ziek.
Ze ging nog gewoon naar de middagschool, wel gloeiden onder de aardrijkskunde zoo vreemd haar oogen, maar dat kon van de warmte zijn, wel begon ze op de gang ineens heel erg te rillen en klepperden haar tanden tegen elkaar, dat haar hoofd er pijn van deed, maar het was ook ijzig op de gang en de zijdeur stond open, waar ze langs moest om van den meester in de hoogste een paar pennen voor hun eigen meester te gaan leenen.
Daar moest ze wachten; ze hadden natuurkunde les,
178