O, als ze er aan denkt, hoe die leelijke valsche vogel neus-kop naar haar bank geslopen kwam en zijn snavel onder haar lessenaar stak. .. . omdat hij haar niet vertrouwde. .. . omdat hij dacht. .. .
Hè. . . . maar dat is waar! Hij geloofde niet dat ze het allemaal uit haar hoofd had opgeschreven, dus hij vond het dan toch zeker heel goed, en hij dacht: daar heeft ze het boekje voor noodig gehad....
Nu dat ze dat bedenkt, kan ze niet meer huilen, kan ze niet meer boos zijn. Dat is te zeggen. .. .
Over de hoofden heen komt meesters stem door de lucht naar haar toeloopen.
„Als jij je behoorlijk kunt gedragen, kun je naar je plaats gaan.”
Jawel! Ja zeker. Ze zal hem laten zien, dat ze heeft gehuild, dien akeligen valschen vogel-neus-kop, die haar beleedig heeft!
Beleedigd. ... ja, maar óók gevleid.
Ze gaf den meester geen antwoord, die heeft toen niets meer gezegd en haar laten staan.
Er wordt niet meer gelezen, de schoolopziener gaat nu zeker weg. Ze wacht, ze wacht.... ah juist, daar is het al: „Dag mijnheer, dag kinderen.”
En de heele klas: „Dag mijnheer, dag mijnheer.” Nu is de deur dicht. ... nu komt zoo dadelijk de meester naar haar toe.... nog niet.... en nog niet.... maar nu komt hij eraan en al dichter. ... al dichter. ... en nu pakt hij haar bij den arm en schudt haar heen en weer.
„Kon jij geen antwoord geven. .. . brutale aap van een meid.”
En bij elk „geen antwoord geven” een ruk aan haar arm en een harden pets, tegen haar wang, en haar heele hoofd staat in vuur... . eerst dat vlugge schrijven en toen het voorlezen en toen het huilen en nu het slaan. .. .
176