de lippen op elkaar, de ogen strak naar den meester, zoo vragen ze om een beurt en volgen den meester met hun kijken waar hij gaat.
Trientje Baas krijgt natuurlijk de eerste beurt, zij is meesters lieveling! Ze zit altijd recht en wordt nooit verboden, ze draagt twee vlechtjes en heeft altijd schoone handen, haar griffen liggen met hun prachtige lange punten in haar koker allemaal naar denzelf-den kant! En ze praat zoo zacht en ze naait zoo keurig.
„Er waren eens twintig Engelschen ...”
Er waren eens twintig Engelschen! Alsof die Engelschen er wat op aan komen. O, je moet natuurlijk medelijden met ze hebben, die twaalf lijken vooral moet je diep beklagen ... maar het is toch een verhaal over de lucht en over die wonderlijke stof, die de menschen eten als ze ademhalen! En daarvan heeft Trientje geen woord.
„En den volgenden morgen waren ze bijna allemaal dood.”
Wat je maar noemt: „bijna allemaal.” Als acht van de twintig nog leefden.
Nu moet ze haar lei laten zien aan den schoolopziener. „Netjes geschreven!” Netjes geschreven, een opstel dat over een wonder gaat. Netjes geschreven!! Wat zou ze graag haar eigen opstel willen voorlezen, maar ze gaat er niet „mooi” voor zitten, zooals de anderen doen. Neen, de meester heeft al een paar maal naar haar gekeken, dan bonsde haar hart, dan gloeide haar gezicht, maar ze liet niets blijken. Als ze onverschillig kijkt, dan denkt hij dat ze niet erg wil of niet goed durft en dan roept hij haar misschien juist. Deze meester mag haar niet —, van alle meisjes Trientje Boas het meest, en haar het minst.
En dan heeft de meester opeens toch haar naam geroepen. Tusschen de rijen door gaat ze naar voren met haar volgeschreven lei en haar hart klopt zoo, dat ze bijna niet lezen kan.
173