jes doezelen, niemand dan hij mag kachel-stoken en kolen halen — maar als hij leest dan doet hij zoo gek, dan noemt hij de woorden achter elkander op, alsof ze niemendal beteekenen. Hij krijgt dan ook altijd een korte beurt en moet die soms vier keer overdoen onderwijl gaat de meester rond of iedereen wel bijwijst! Maar net als Jan Mol begonnen is op te noemen: Tot. Een. Bewijs. Hoe. Onmisbaar. Ue. Lucht. Is. Voor. Den. Mensch.... daar laten alle griffels de blaadjes los en alle hoofden gaan naar de deur: binnen bewoog de knop, dus buiten staat iemand die er aan draait en je hoort ook duidelijk praten en de meester luistert, het hoofd opzij....
Wanneer er geen bezoek is, krijg je altijd een beurt van wat je het slechtste kunt —, dat doet de meester om je te leeren —, maar wanneer er bezoek is, krijg je altijd een beurt van wat je het beste kunt, dat doet de meester om met je te pronken!
En je kunt hem, met je voeten lekker warm en de hitte heerlijk achter je rug zoo prettig op je gemak bekijken —, niet den meester, dien ken je uit je hoofd — maar den schoolopziener! Zijn gezicht is rood als die steenen waarmee ze huizen bouwen, en er bewegen haartjes uit zijn neus als hij ademt. Nu krijgt Jan Mol natuurlijk geen beurt, nu mag zij zelf lezen! Maar de schoolopziener luistert niet — hij hoeft ook niet, hij hoeft niet bij te wijzen, groot gelijk dus dat hij weten wil hoe het afliep met die twintig ongelukkige Engel-sche soldaten. Nu Gerdien leest kan ze zelf haast niet bijwijzen, zóó nieuwsgierig is ze naar zijn gezicht als hij zo meteen het blaadje omslaat en de redders nog maar acht in leven vinden!
Maar nu zwijgt Gerdien, want de schoolopziener heeft den meester gevraagd hoe dikwijls de les al is rondgeweest. Drie-en-cen-half maal.... en nu kijkt de schoolopziener op zijn horloge en ineens hoor je dui-
171