DE VLEIENDE BELEEDIGING
Almaar blaast de dikke kachel de hitte, die in zijn rood-gloeiende buik wordt klaargemaakt in golvende stroomen door de klas —, het heeft lang geduurd maar nu zijn haar kousen droog, haar voeten warm gekoesterd. Het eerste half uur heeft ze met de boenen schier niet stil kunnen zitten op de plank, de koude-pijn tot boven haar knieën omhoog, en daarna leken haar voeten wel bijna warm, als zij ze roerloos hield, maar bij de kleinste beweging voelde ze toch aldoor nog de koude, klamme kous —, nu zijn ze werkelijk droog en gloeien behaaglijk, en schuin achter haar sproeit de kachel de heerlijke hitte uit zijn vurige ingewanden naar alle kanten door de klas. Geen kou zuigt zich zoo bijtend door de voeten in het heele lijf als die van geel-grijze fondant-achtige weerstrevende sneeuw, wanneer de schoenen niet heelemaal dicht zijn.
Het eerste uur is voorbij, de meester deelt nu de leesboekjes rond. Met een heelen stapel tusschen arm en jas geklemd, loopt hij door de klas en legt er telkens vier op elke bank langs het raam en op elke bank langs het middenpad. Die daar zitten, geven er drie van door elk aan zijn linkerbuur, die reikt er twee over het smallere tusschenpal en degeen die ze aanneemt, houdt er zelf weer één en geeft er één naast zich, links. Zoo worden ze ook weer opgehaald, op één-twee-drie-vier, en bij eiken tel een stamp van meesters stok op den vloer. Deze meester is heel streng: hij ziet alles, wat je boven de bank uitvoert aan je handen, en wat je onder de bank uitvoert ziet hij aan je gezicht. Zoo’n apenootje gaat dan dadelijk
168