geel als was daar louter vette room, de groote helft rechts lijkt daardoor bijna blauw.
Ze gaan naar huis. Al lager zinkt de zon; de smalle weg beklimt den dijk, en ze loopen zoetjes, voetje voor voetje. Tot den rand van het emmertje, verder niet, schommelt de melk heen en weer, een enkel blaasje schuim blijft achter, draait even rond zichzelf en berst.
Op den dijk staan ze stil en kijken terug. Daar is de boerderij, nu weer speelgoed-huisje tusschen speel-goed-boompjes, daar is de wei, maar het groene gras gloeit nu niet meer en het roode daakje blinkt niet meer en daar loopt de koe, den staart naar hen toe, de bijna weggezonken zon tegemoet —, en haar melk hangt tusschen hen in. Ze hebben het emmertje niet neergezet, de vuile grond mag het niet aanraken, smetteloos en zilverblank dragen ze het aan hun schoongewasschen handen door de zuivere lucht naar het smettelooze huis. Ze kijken, de wind komt aan-gehuppeld achter uit het land, springt op tegen den hoogen dijk en aait ze langs het gezicht; nooit eerder in het jaar, nooit later in het jaar is cr een wind, die den Paaschwind gelijkt.
Ze kijken —, in hun monden smelten de balletjes tot wat warm en zoet door hun kelen glijdt —, nu is de zon heel groot en rood en laat zich straffeloos aanzien, midden in ’t gelaat.
„Eet jij je balletje nu al op?”
Ze vindt hem dom. Zuigen moet je, zuinig en lang, dat het warm en zoet door je keel naar binnen gaat. Zoo doet hij anders toch ook!
Ze gaan langs de „gouden boerderij” —, maar nu is er geen goud, koel-groen alleen en koel-blauw en koel-geel. Ze gaan over de kleine sluis, diep onder hen sist en schuimt en spartelt het water, de linker waterkant vangt de allerlaatste zon, het gras is er nog jong en
165