MOEILIJKE KWESTIES
Nog murmelt het naar buiten door de hooge ramen, en nog zijn het hek en de deuren dicht, nog is de dienst niet gedaan, nog duurt de lange, zware dag. . Hoeveel uren is dat al geleden. . de lange, frissche waterklare achtermiddag ligt er tusschen toen en nu — dat ze thuis kwamen op een drafje, moeder vooruit, en zóó gretig beten in hun eerste krentebroodje, dat hun tanden op elkander sloegen, dat ze over de ingebeten bruine bolletjes heen elkaar aankeken met oogen gek en groot, als van een paar gulzige wilde mannen, zoodat ze het allebei tegelijk uitschateren moesten en niet ophouden konden en zich bijna verslikten met hun vollen mond. . toen was het halfeen en ze voelden zich op het nippertje van wat ze uithouden konden en nu is het zeven uur en de groote mannen en de groote jongens die bar-mitswo t) zijn geweest, ze staan er nog altijd door in hun witte hemden, op hun vilten voeten 2) in de benauwdheid en in den walm van alle brandende kaarsen. Achter de andere deur, boven, in de vrouwensjoel, daar is het nog veel erger, daar waren om twaalf uur al de gele muren nat van wasem, het daglicht komt er nooit, vlak onder het kroontje staan de vrouwen, want de zoldering is zoo laag dat lange magere Juut Konijn, de vrouw van langen mageren Sohmoel Konijn er makkelijk bij kan met haar hand. Wie op de voorste bank hun plaats hebben, zijn nog ’t beste af, ze krijgen wat licht uit de mannensjoel — maar ook de walm en de stank, want alles stijgt naar boven, ze kunnen nog eens zien wat daar gebeurt, nog eens stilletjes knikken tegen hun mannen en hun zoons. Maar die plaatsen zijn het duurst, en ’t is ook geen gebruik dat
139