„Zonden we het durven vragen?”
Dichtbij is de schuit. In breede, malsche plooien wijkt aan weerszijden het water terug. Het zusje fluistert:
„O kijk. .. . het water. .. . fluweel.. . . wat mooi fluweel....!”
De schuit is niet vol. In het diepere midden staan de vaatjes, twee lagen op elkaar, die gebracht worden en die gehaald worden afzonderlijk. Maar op de plecht is nog plaats naast den man. Je zoudt er best allebei kunnen staan. .. . zonder hem te hinderen. En ineens.. . . weer gelijktijdig, kijken ze elkaar aan en hun hartjes slaan tegen hun keel. Mee-mogen! Mee mogen varen met den vaatjes-man door de sloot! Het schijnt haast onmogelijk, dat zij het vragen durven, het schijnt haast onmogelijk, dat hij het goedvinden zou.
Maar als ze het niet durven vragen, dan kan het ook niet gebeuren en ineens schrikken ze van elkanders stem, want gelijktijdig hebben ze het al gevraagd:
„Vaatjesman. . . . mogen wc mee.... mogen we meevaren door de sloot?”
Hij heeft eerst met zijn oogen hun stemmen gezocht, daarna heeft hij lang gekeken, lang gezwegen. .. . maar eindelijk sprak hij.... het mag!
O, het is bijna te veel opeens! Daar waren ze... . Bij het kleine steigertje zijn ze voorzichtig opgestapt en nu zijn ze al midden in de sloot, vlak bij het rattenpaleis, maar ze kijken niet naar het rattenpaleis. ... ze hebben elkaar stijf bij de hand. . ..
„Ons huis. . . . dag huis. . . .!”
Ze glijden voorbij.... ze liggen laag in de sloot, hoog is de kleine gevel van grijze planken.... de blauwe achterdeur. .. . het eene venster met het gele rolgordijn. ... ze rekken zich op de teenen om iets te zien van wat achter het venster is.... in huis.... altijd hun eigen huis. ... en nu als een vreemd huis
10