fel kunnen kruipen dat niemand ze zien en naar bed sturen kan, half-weg het verhaal, of tooveren kunnen, dat zou nog beter zijn, dat ze als muizen zo klein of heclemaal onzichtbaar werden — nu weten ze er niets op dan maar heel stil te zitten en stijf den adem in te houden.
De vader van mijnheer Snoek had een winkel van petten en kousen en broeken en dassen, maar aan dien winkel vond hij heclemaal geen aardigheid. Veel liever had hij, dat de menschen van dat stadje of de boeren uit den omtrek bij hem kwamen om raad of om ze de wetten uit te leggen, want daarin was hij knapper dan de knapste advocaat uit de heele buurt. Zoo iemand, legt mijnheer Snoek ze uit, wordt een zaakwaarnemer genoemd, maar veel geld ermee verdienen deed zijn vader niet en omdat hij nooit wist wat de mode was van petten en dassen, kwam er eindelijk niemand meer bij hem koopen. Mijnheer Snoek was pas barmitswo geweest en dus net dertien jaar, toen zijn vader den winkel verkoopen moest —, het heeft in dien tijd maar een haar gescheeld of hij zou naar een groote stad naar een groote school zijn gestuurd, bij menschen in den kost en dat zou door rijke heeren worden betaald, en zoo iets heet een „beurs”, maar die andere jongen kon beter rekenen en die kreeg toen de beurs. Hè, dat is grappig, dat mijnheer Snoek in dien tijd ook niet zoo heel goed rekenen kon! Het lijkt wel of juffrouw Snoek er nog altijd bedroefd om is, want ze snuit ineens haar neus, maar mijnheer Snoek wenkt haar, dat ze niet huilen moet —, het is al zoo lang voorbij. Moeder vindt het nu juist een goed oogenblik om nog eens koffie te schenken en elk neemt een stuk boterkoek.
Toen is mijnheer Snoek met zijn vader en zijn broer „den boer op” gegaan, het pak met garen en band en knoopen en kopjesdoeken op den rug — ja, jongen, ik zie het ook wel, dat er boterkoek-kruimels in zijn baard
135