water over, de boot tegemoet. Het is de boot, waar oom Zeelik mee komt, als hij komt, de boot die van de verre verre dorpen vandaan, door hun sluis heen verder vaart naar de groote stad. Beneden aan den steiger, waar je den achterkant van het deftige koffiehuis ziet en waar het altijd vol met kisten en vaten is, daar stapt oom Zeelik dan uit.... Verbeeld-je, dat oom Zeelik nu ineens uit de boot kwam —, kijk, hij zwenkt al dwars-over naar de sluis, je ziet nu duidelijk de lichte raampjes, je hoort als je goed luistert het water klotsen. ... en uitstapte aan den steiger. ... en dan hier langs den winkel kwam en haar van buiten door het glas van de deur zag staan en dan erin kwam en het brood natuurlijk voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht voor allemaal! Ze weet wel dat -het onmogelijk is, ten eerste komt oom Zeelik nooit ’s avonds, hij kan dan niet eens meer terug — en ten tweede komt hij niet op Zaterdagavond, want dan zou hij immers midden in Sjabbos weg moeten gaan —, hij woont in op een na het verste dorp! Ach neen, ze weet het heel goed, dat oom Zeelik niet in de 'boot is, niet zoo meteen aan de kade uit zal stappen, maar het maakt al zoo warm, het is al zoo prettig eraan te denken, hoe heerlijk dat zou zijn, als hij eens wel kwam, als daar ineens zijn hoofd uitstak boven het trapje en dat hij haar dan ook dadelijk zag en naar haar toe kwam, en het brood voor haar betaalde en een stuiver moppen kocht. .. .
Hè, haar oogen zijn heelemaal nat. Nu ligt de boot zeker dwars voor den steiger, beneden tegen de kade aan. ... nu komen de menschen eruit. .. . zou ze voor ze tot zes heeft geteld, het eerste hoofd boven het trapje zien komen? Een-twee-drie-vier, en daar is er al een. Oom Zeelik niet, natuurlijk niet, het kan niet. Ja. . maar de boot is nog niet leeg, al maar meer hoofden komen boven het trapje uit, al maar meer men-
128