krakerig kereltje. Eerst hoest hij achter zijn hand, dan haalt hij een grooten rooden zakdoek uit den zijzak van zijn jas, in de punt zitten zijn centen geknoopt. Een heel ouderwets mannetje, bandjes langs zijn buis en een klepbroek aan.... nu hij eindelijk begint te praten klinkt het net of de woorden door een heel nauw gaatje heen moeten en bijna niet kunnen, telkens zegt hij wat en dan hoest hij weer. Straks rollen van het beven nog de centen uit zijn hand. Een groote mik
en een kleine weit.....en daar gaat hij weer, ze zal
hem maar niet van achteren bekijken, vlak bij de toonbank blijven, het gezicht naar mijnheer Gompel toe, dat ze nu eindelijk geholpen wordt. Hij schikt de stapels brood op de planken achter de toonbank terecht en nu... . nu is hij zowaar alweer de glazen deuren door, en heeft zelfs niet naar haar gekeken. Maar wat beteekent idat dan? Dat de menschen die geen geld hebben pas geholpen worden als de winkel sluit? Zou het zoo toegaan in de groote stad? Ze moet dat Klaartje ;Kaas eens vragen, die is in de groote stad in een héél grooten winkel —, of daar ook de menschen die borgen komen apart moeten wachten tot alle anderen klaar zijn, en waar ze die dan zoolang laten, als er eens wat veel zijn.
Zou het nu nog zoo vol als daareven bij den spekslager wezen? Neen, al veel minder. ... o maar, dat treft ze. . . . de sluis wordt opgetrokken. ... en in de verte over het breede, zwarte water, daar komt de avondboot aan. Waar dat lichtje schijnt in de lucht te zweven, daar houdt de mast op, en uit de zijden valt goudgeel schijnsel, zoodat in prachtige glanzen het donkere water zichtbaar wordt. Even nog en hij fluit, dat doet hij altijd voor de sluis, aan weerszijden van de sluitpalen staan nu menschen te kijken naar beneden, waar diep, heel diep het water murmelend stroomt tussen de dikke, zwarte deuren, ze kijken het
127