zoo over de toonbank heen: „en jij?” —, maar vaak lukt het, dan helpt de jongste knecht of de zoonknecht —, de jongste knecht zegt niets als hij het briefje leest, geeft gewoon haar boodschappen, maar niets toe —, de zoon-kneaht zegt ook niets en geeft evengoed wat toe.
Wat staan er een menschen bij Gompel in den winkel —, bij Kok heeft ze ook al zoo lang moeten wachten. De oude knecht was het vaakste vrij, de jongste hielp een schippersvrouw, daar scheen geen eind aan te komen, zooveel als die hebben moest, de zoon-knecht wipte telkens achter in den winkel een trapje op en een kamer in, waar gelachen en gezongen werd, dan bleef hij een tijdje weg en kwam weer terug, je kon zien dat hij gauw even wat lekkers had gegeten en zijn heele gezicht lachte zonder dat hij het wist. Langzamerhand zag je dien lach weer wegtrekken. Doordat ze daar te veel op heeft gelet is de dikke juffrouw waar ze achter stond uit den winkel gegaan zonder dat ze het merkte en kreeg de oude knecht haar in de gaten. Wat een schrik, toen hij ineens zijn hoofd over de toonbank stak. „En jij?” Ja, toen was ze er „gloeiend bij”, zooals de jongens zeggen, en had ze voor niemendal zoo lang gewacht.
Vier menschen vóór haar bij Gompel, maar het gaat gelukkig nogal vlug. En kijk Gompel nu eens lachen —, een heel ander gezicht dan in Sjoel met zijn bril en zijn hoogen hoed. Heeft hij eigenlijk gezegd wel een nek? Een paaltje aan eiken kant onder zijn oor en daartusschen een kuil zoo diep als de „putter” van een bikkel: het beweegt als zijn mond opengaat of er een mechaniek in zit. Dat gaat voortdurend, want hij doet niets dan lachen en praten. Hoe is het toch mogelijk —, als zij hem op Sjabbos groeten, kijkt hij steeds even streng en stroef, groet bijna niet terug en ze zeggen toch altijd heel beleefd: „Goed-Sjabbos, mijnheer Gompel.” De menschen hier zeggen maar gewoon-weg
123