verkouden en mag nog niet in de avondlucht. En om diezelfde reden had moeder geen geld — het drankje kostte maar even negentig cent! — en moet ze nu borgen.
Eerst bij Kok, den kruidenier en dan bij Gompel, den Joodschen bakker. Hij is nog maar kort geleden hier komen wonen en ze moeten altijd „mijnheer Gompel” tegen hem zeggen, omdat hij iets in de kille is; de vorige Joodsche bakker heette Leip Abrahams, de men-schen noemden hem „Beis Leippie” omdat hij soms zoo opspelen kon, maar hij was ook wat aardig en ze kregen altijd elk twee pepermuntjes toe —, als ze borgden elk maar één. Bij Gompel krijgt ze nooit wat toe —, dus kan ze nu ook met borgen niets verliezen.
Als nu bij Kok de oudste knecht haar maar niet helpt! Drie zijn er. . twee echte knechten en een zoonknecht, die is op Zondag een heer, zijn meisje draagt een voile en ^oms zien ze hem in het deftige koffiehuis bij de sluis waar de schatrijke heeren ’s avonds zitten aan tafeltjes voor het raam, een groot donker gordijn achter ze toegeschoven, om op straat en over het water uit te zien.
Van de twee knechten heeft ze ’t liefst dat de jongste haar bedient, hij zegt tenminste nooit iets — maar de oudste, met van die roode wangetjes en bakkebaardjes, geen tand meer in zijn mond, als ze dien het bood-schappenbriefje overgeeft, begrijpt hij het dadelijk — want anders geeft moeder natuurlijk geen briefje mee, ze kunnen toch best onthouden, moeder doet het alleen om onder de booschappen te kunnen schrijven, dat moeder geen „kleingeld” meer had — en dan zegt hij: „O, zeker weer geen centen.” En dan kijken alle vrouwen zoo. Maar den laatsten tijd weet ze meestal, als de oude knecht met een klant klaar is, zich tusschen de vrouwen te verstoppen tot hij een ander de beurt geven gaat — soms ziet hij haar toch, dan steekt hij zijn hoofd
122