schemer al zwaarder, ze krijgen weer de warme, nieuwe jasjes aan.
Nu zijn de gordijnen naar boven gehaald en de kindertjes spelen in het raam. ... nu vullen bangheid en verlangen hun heele lijf propvol, tot in hun keel. Vader heeft gescheld en ze zijn binnen gelaten en ze staan in de gang en doen hun overgoed uit. Aan den anderen kant van de smalle deur praten menschen, dommelig en dof, nu is er ineens geen verlangen en geen bangheid meer, maar kilte en siddering door alles heen, en nu gaan ze binnen.
Geel schemert de kamer. Voor de breede bruine kast bij den achterwand zitten mijnheer Seligman en juffrouw Seligman, laag aan den grond. Wat zou dat om te lachen zijn als het waar was dat ze theevisitetje speelden. Juffrouw Kaas is er en mijnheer Israels en mijnheer Snoek en juffrouw Snoek en ze zitten allemaal op gewone stoelen, een heel eind boven mijnheer en juffrouw Seligman uit. En tegen de kast, bijna in donker, staat nog een vreemde, lange heer, het lijkt wel een heer uit een boek, met een „doodsbleek gelaat" en „rave-zwarte lokken”. Over de hoofdjes van de kinderen heen kijkt hij naar buiten.
Juffrouw Seligman draagt op haar oude grijze jak -een mooi zou zonde wezen om de „krieje” n) dus heeft mijnheer Seligman ook zijn leelijkste bruine jasje aan — haar groote paarse broche, een prachtigen ronden steen door gouden kartelrand omvat, — mijnheer Seligman heeft zijn vest met rondctjes aan en zijn zilveren horlogeketting ligt in de plooien, met al de mooie dingetjes, het bruine blokje doorspikkeld van goud, het zilveren scheepje, het steentje roodbruin en geel gestreept, dat er uit ziet of je het eten kunt. . Dus dat hebben ze gisteravond uitgedaan en vanmorgen vroeg weer aangedaan, juffrouw Seligman heeft de broche vastgestoken, mijnheer Seligman heeft het
104