de oude, donkere huisjes, langs het smalle, zwarte pakhuis dat „Memel” heet en langs dat moordhol, de paardeslachterij. Als er maar iemand was, die paarde-vleesch lekker vond —, maar neen, het „minne gaajes” 9) alleen, dat geen geld voor koe-vleesch heeft, koopt het en eet het. Niet omdat het verboden is — want varkensvleesch is nog veel erger verboden — kunnen ze bijna niet naar paardevleesch kijken, maar omdat ze er zoo’n medelijden mee hebben.... met het vleesch en met het paard. Een koe weet niet beter of het hoort zoo, maar een paard moest niet worden geslacht. Een koe loopt lekker in de wei of ligt lui op stal. .. . maar wat moet een paard niet sjouwen als het glad of modderig is... . hort maar, vort maar, tegen den hoogen sluis maar op en zijn hoeven glibberen en hij valt haast en je ziet zijn kop schudden, dat het gebit tegen zijn tanden rammelt en de man staat overeind op zijn kar en vloekt en schreeuwt en ranselt er op. . . . en dan nog geslacht in dat klamme steegje, achter dat zwarte pakhuis en niemand eet zijn vleesch dan uit armoe en met tegenzin. Arm paard!
Afaar dezen avond denken ze er minder dan anders, alleen maar even, heel vluchtig, in het langs-loopen aan.
„Hoe je je verdrinkt? Of je erin springt of erin kruipt? L^aat je je niet meestal uit een bootje zakken? Je weet toch wel, dat meisje uit het boek, midden in een blauw meer, met populieren en cypressen langs de oevers? Ja, maar hij. ... ?
„Een steen om je hals en dan in een zak?”
„Je-zelf in een zak? Hoe zou dat ooit kunnen!” „Hoe diep denk je wel. .. .? Zal hij morgen dieper in de aarde gaan, dan hij in het water was. ... of lag hij dieper in het water dan hij in de aarde zal zijn?” Nog weer is uit den donkeren, dampigen morgen van den anderen dag een goud-blauwe middagbloem open-
100