bloem later open, gaat de dagbloem eerder dicht, eiken morgen, wanneer je naar den dichtgesloten lagen grijzen hemel kijkt, dan denk je opnieuw: vandaag zal er geen bloem van blauw-en-goud meer bloeien, gisteren brak de laatste open, nu is het gedaan —, en dan toch, even na tweeën, aan een hemel zonder vlek of veeg, aan een smetteloozen blauwen hoogen boog sprankelt de gouden zon, die door de roode blaadjes fonkelt en zachtjes, plezierig door je kleeren heen brandt op je rug. . . . tegen vieren is het alweer voorbij.
Morgen wordt hij begraven, de arme! Meijer Goud-smit zegt: met een slecht mensch mag men geen medelijden hebben. Neen, niet met iemand die het geld van andere menschen nam, maar wel met iemand die dood in de kist ligt, in een klein, donker kamertje.. de gordijnen zijn gesloten en een neir-tomied-lichtje brandt op de kast.
Het neir-tomied-lichtje brandt op de kast, het schemert flauwtjes door de bovenste ruiten van het eene raam op den hoek. .. . het raam van het kamertje waar hij in zijn kist ligt te wachten totdat hij begraven wordt, morgen. Zij staan buiten —, achter het tuinpoortje kun je de boomen hooren ruischen en fluisteren, maar je kunt ze bijna niet zien, uit het huis komt geen enkel geluid. Waar zit zijn moeder dan te huilen?
Maar ze moeten naar huis, ze zijn al te laat, ze wilden, ze moesten even langs zijn huis, langs het huis van zijn ouders gaan, het heeft een half-uur gekost, later mag het nu niet worden! Er zit niet anders op, ze moeten den kortsten weg terug, door het steegje, waar de paardeslachter woont. Tusschen oude, donkere huisjes, naast een hoog, smal zwart pakhuis dat „Memel” heet staat zijn smalle winkel; een gluiperige petroleumlamp schijnt achter uit den muur op de helgele bulten, de zware donkerroode schonken. O, ze vinden het zoo ellendig om ’s avonds door dat steegje te gaan, langs
99