ao ■AL OM EEN SUIKER BALLETJE
op zijn vurigen kam en op de bruine kippen, in helle plekken op den rooden muur van het huis—, het gezicht van den boer is nu geen sinaasappel meer, maar een knol.
Ze krijgen elk een balletje, dat is nog nooit gebeurd, maar de boerin was ook niet in de kamer. Die is de baas,* moeder zegt het en moeder weet het ! Zou ze de balletjes hebben geteld ? Krijgt de boer nu straks op zijn duvel ?
Nu staan ze waar zoo straks de weg en de twee slooten samenliepen in een knoop en ze kijken naar waar ze nu tezamenloopen als binnendringend in de breede flank van den dijk. Geen zon schijnt daar nu meer, koel is er het groen van de glooiingen, koel is er het blauw in de lucht. Alleen wie links gaat, krijgt tegen zijn linkerslaap nog warmte, vangt over zijn linkerwang nog glans, de melk in het emmertje is scherp in tweeën verdeeld, de kleine helft links ziet geel als was daar louter vette room, de groote helft rechts lijkt daardoor bijna blauw.
Ze gaan naar huis. Al lager zinkt de zon; de smalle weg beklimt den dijk, en ze loopen zoetjes, voetje voor voetje. Tot den rand van het emmertje, verder niet, schommelt de melk heen en weer, een enkel blaasje schuim blijft achter, draait even rond zich-zelf en berst.
Op den dijk staan ze stil en kijken terug. Daar is de boerderij, nu weer speelgoed-huisje tusschen speelgoed boompjes, daar is de wei, maar het groene gras gloeit nu niet meer en het roode daakje blinkt niet meer en daar loopt de koe, den rug naar hen toe, de bijna weggezonken zon tegemoet —, en haar melk hangt tusschen hen in. Ze hebben het emmertje niet neergezet, de vuite grond mag het niet aanraken, smetteloos en zilverblank dragen ze het aan hun schoongewasschen handen