!8 ״AL OM EEN SUIKER BALLETJE״״.."
mond, tot ze opnieuw beginnen en ophouden op dezelfde manier. Waar het pad, de breede sloot en de smalle sloot in een knoop tezamen komen, daar zie je, lang vóór je er bent, want weg en slooten loopen recht door het land, de woning van hun boer. Die lijkt dan een speelgoedboerderijtje tusschen twee speelgoedboompjes, met verderop een speelgoedmolentje, maar dichtbij wordt het een groot en echt huis, vol leven en kleur en geluid en reuk. Is het een vroege Paschen, dan neemt de boer ze mee naar den stal —, maar nu is het een late Paschen en ze mogen mee naar de wei!
En de madelieven hebben al flinke stelen, dat beduidt dat het gras sterk en groot begint te worden; tusschen het goud van de boterbloemen staat hier en ginds een enkele bleek-paarse, losjes-bladige Pinksterbloem op draad-dun glanzend stengeltje. Het is een feest, de zinkende zon tegemoet, over het zachte, koele gras door het voorjaarsland te gaan, achter den boer, en de wind waait de kaaslucht uit zijn kleeren hun in het gezicht; verweg lijkt nu de Ooster-toren en nog verder-weg het langgerekte dorp achter het Wester-veld. Op sommige plekken is de eindelooze rij van huizen en tuintjes onderbroken en daar schemert het groen van de nóg verdere weiden.
Zoo als de wind om en bij Paschen is, zoo is hij nooit meer later in het jaar. En bij de zon komen ze met eiken stap dichter, en de zon gloeit Ze rood-goud in de oogen, een pannen-dakje springt als een fonkel-brandende juweelen steen uit de verre huisjes-rij een heel eind naar voren naar ze toe. Je zoudt zoo wel altijd door willen loopen, het gras zijig ritselend voor je voeten uit. ״Krijgen we melk uit de zwarte of uit de bonte ?" Die twee alleen nog staan met hun natte bolle oogen pal tegen den zonnegloed in te kijken, de