toesnauwde, voor zich te kijken, maar de kinderen bleven daar staan. Even later achteromkijkend, bemerkte Esther, dat Henk en Else nu óók omkeken en snel weer vóór zich uit, toen ze haar blik vingen. En weer gloeide het in haar van teleurstelling en woede.
In het Jodenschool, waar ze tamelijk laat aankwamen, wachtten de Rebbe en enkele leden van de schoolcommissie in zenuwachtige ongedurigheid de komst van den Opperrabbijn. De voorzitter en het oudste lid waren met een vigilante naar het station om hem te halen. Ze konden nu ieder oogenblik komen. De Rebbe, in zijn Sjabbesjas, met een vettig zwart dasje onder een laag, wit boord, dat z'n mageren hals een heel eind bloot liet, had het nog drukker dan anders met zijn neus te bemorrelen. Zijn zakdoek, ditmaal een witte, hield hij in de hand, om 'm straks niet kwijt te zijn. De drie anderen waren evenzoo in gekleede jassen: Boas, de koosjere bakker, een bejaarde man, gebogen van 't jaar־en־dag sjouwen achter de broodkar, Leefsman, de pandjeshuishouder, een korte dikkert, met een joviale tronie, een onderkin en bolle vetkoonen, en schele Hirsch, uit den glaswinkel, die een koperen bril droeg op z'n langen, scherpen neus.
Schuchter, erg onder den indruk, kwamen de kinderen binnen, allemaal versch-gewasschen, met natte haren en in de sjabbesplunje. En de Rebbe keek ondanks z'n jachtigheid vergenoegd: niet één ontbrak er. Een school vol! Er waren veel kinderen in de kille, bij z'n leven had-ie het nog zóó niet gehad, 'n kleine dertig, verdeeld over vijf klassen.
In de vijf lange banken werden ze klasgewijs gerangschikt.
Op de voorste zaten er twee, — die waren met z'n beidjes ״hoogste klas" — rooie Jozef Leefsman, die in tegenstelling met z'n vader heel lang en mager was, met stokkebeenen uit z'n bruine broek, en Fietje
62