genoeg —•, en iets werkelijk goeds is toch niet aan ze besteed."
Een kilte sloeg neer op Ina's hart. „Iets werkelijk goeds is toch niet aan ze besteed." Wat kon hij plomp en gedachteloos de dingen uitflappen —, hij zei het zonder boos opzet, maar het was niettemin zoo ruw en grof ׳—, het was zoo geheel het tegendeel van alles wat naar vereering en vleierij geleek.
Ze worstelde en vocht om haar zinkende opgewektheid vast te houden, haar ontstemming tegen te gaan .—, alles leek nu juist zoo harmonisch en vredig —, maar het hielp niet, er zat plotseling een hard, bitter brok in haar keel, haar innerlijke vasttieid was als losgestooten, en viel uiteen. De dichtbije aanraking met hem werd haar plotseling ondraaglijk de warmte van zijn knie, waarop zij zat, stond haar tot walgens toe tegen —, ze ging van hem weg en naar haar eigen stoel terug.
„Heb je iets?"
„O, neen," maar haar stem klonk zoo vreemd, met zoo schrillen, drogen klank, dat de beide anderen opkeken.
„O, ik dacht het maar, je doet zoo raar ineens."
Zweeg hij nu maar liever, liet hij nu maar dat wrange in haar uitwerken en zichzelf verteren, als het hem toch niet mogelijk was, door één woord van lief leedwezen en begrip het kwetsende ongedaan te maken. Ze kon er toch zelf niet over spreken, waar dat vreemde meisje bij zat, die toch al verlegen en vaag schuldbewust voor zich keek, in de plotse-lingverkilde sfeer.
„Is er iets, Ina?" drong nu Geerte ook aan.
„Ik schijn weer iets misdreven te hebben," zei Egbert achteloos, „dat is tegenwoordig aan de orde van den dag."
Ina voelde dat ze wit en kil werd, ze kneep de lippen opeen om het snikken en de driftige woorden terug te houden. Het samenzijn was nu onherroepelijk verstoord, Geerte en Nesje stonden op en namen afscheid. Ina meende duidelijk te bemerken dat de spontane ingenomenheid van het vriendinnetje Zich van haar afwendde en naar Egbert toe. Terwijl hij de twee onder grapjes uitgeleide deed, stond zij somber en stil met krampachtig gebalde handen naast de tafel, en toen Egbert even later weer binnenkwam, verroerde ze zich niet ׳en wachtte vastbesloten en uitdagend. Nu mocht hij weten dat ze „iets had", nu mocht hij opheldering vragen! Hij scheen het niet van zins te zijn, het voorgevallene blijkbaar reeds weer vergeten, tót hij haar als toevallig in het oog kreeg.
„Wat had jij toch voor een kippekuur zooeven ?"
63