״Zit je daar nu nog te huilen ?" bestrafte hij goedig, als tegen een kind. Hij bukte zich, omvatte haar met zijn armen; ze wilde weerstand bieden, maar het verlangen naar rust en teederheid was te machtig in haar —, en wat ze had gezegd, leek haarzelf alreeds overdreven, belachelijk. Zoo liet ze dan zacht snikkend zich in zijn armen zinken en zei gedwee hem na, dat ze een „malle meid" was en beloofde dat ze „ernstig" zou worden —׳, maar onder het zachte spreken, het stil nasnikken, het matte glimlachen om den herstelden vrede, plaagde haar zwakjes en als van heel ver het gevoel, dat ze geleidelijk aan van zichzelve prijsgaf, wat ze niet zoo licht zou kunnen terugnemen.
Het kind was gekomen, een jongen —, zijn geboorte had Ina veel moeite gekost, ze voedde en verzorgde hem zelf en offerde er menig uur van haar nachtrust aan op, trotsch en blij dat ze er toe in staat was, verrukt om zijn voorspoedi-gen groei —, heimelijk gedragen door een zacht-romantisch zelfbehagen in wat ze deed. Als ze in den heel-vroegen morgen opstond, onhoorbaar, om Egbert niet te wekken, en met den jongen naar beneden ging en aan den lauwen haard zat en hem bij kaarslicht te drinken gaf uit haar borst, in de diepe nachtelijke stilte verrukt het gulzig klokken van zijn zwelgend keeltje beluisterend .—, dan speelde ze onbewust „moeder en kindje" voor zichzelf, en vermeide zich voluit in het zoete spel. Het gaf haar zelfbehagen en zachte kracht, en om de gaafheid van het spel niet te schenden, stond ze er hardnekkig op, alles voor het kind zelf en alleen te doen. Egbert moest stil blijven liggen en zelfs doen of hij sliep, 'als het 's nachts schreide en als ze zich vermoeid voelde of hoofdpijn had, klaagde ze niet, maar verblijdde ze zich heimelijk in de pijn van de opoffering ׳—, maar over al die gevoelens zweeg ze zorgvuldig tegen Egbert —, en in de schaarsche oogenblikken, dat zij ze toeliet in het licht van haar eigen bewustzijn, beschaamden ze haar en deden haar in eenzaamheid blozen als kinderachtige dwaasheid, zwakheid, bijna valschheid. Soms beschouwde ze met verrukking, tegenover den spiegel gezeten, het ronde kleine kopje met bruin zijdezacht haar tegen de matblanke huid van haar eigen borst en haar verliefde verteedering onderscheidde dan niet langer zichzelf van het kind. Hoorde ze inmiddels Egbert thuiskomen, dan zette ze