verdrongen alreeds de drift uit haar hart, zonder dat ze wist waarom.
״'t Is schitterend," zei Egbert rustig, en lei den brief naast zich neer.
״Maar wat moeten we doen?" riep Ina.
״Wat ik bij deze doe —, naast je neerleggen."
״En niets meer . . ., niets anders ?"
„Ja, ik weet niet. Je verwacht allicht niet, dat ik hem aan mijn rapier zal rijgen?"
„Jawel," gilde Ina, plotseling buiten zich zelf om dien zelf-genoegzaam-achteloozen spottoon, „ik wil, dat je naar hem toegaat en hem in zijn gezicht slaat en hem uitdaagt en hem vermoordt!"
Hij lachte, haalde de schouders op. „Je weet niet wat je zegt, je bent op het oogenblik volkomen ontoerekenbaar. Alles wat ik bereik wanneer ik, hoe dan ook, reageer op dit prachtstuk, is dat ik mezelf belachelijk maak , en je begrijpt dat ik daarvoor bedank. Het is te idioot om over te praten."
„Maar dat schandelijke van mijn „verleden"!"
Hij haalde de schouders op.
„Er is natuurlijk geleuterd —, door Annie waarschijnlijk, over die rare verliefdheid van je, indertijd op dien klokke-maker, dat verloopen genie, waar je me van verteld hebt —, en over dat gescharrel met die schooljuffrouw. Voor zulke menschen beteekent dat nu eenmaal een „verleden"."
„Maar dat is dan toch schande, dat is dan toch gemeene laster. Ik heb nooit iets leelijks of iets laags gedaan —, dat geloof je toch wel, Egbert, dat weet je toch, nietwaar?"
„Ik? Je hoeft je tegen mij niet te verdedigen. Dat is open deuren open trappen. Ik heb je nooit gevraagd naar wat je vroeger uitgevoerd hebt —, is het wel — ? en ik..."
„Ik heb niets „uitgevoerd", ik wil niet dat je zulke woorden tegen mij gebruikt."
Egbert onderbrak haar met een waardig handgebaar. „Blijf nu alsjeblieft bedaard, val niet over een woord en laat mij uitspreken. Of je je nu woedend maakt of niet, zoo zijn die menschen, en voor hem staat blijkbaar zijn baantje op het spel —־, en hiermee is de zaak, geloof ik, voldoende toegelicht." Hij nam zijn krant weer op.
Ina was bij de tafel gaan zitten, ze vond geen moed en geen kracht meer om iets verder te zeggen. Een tijdlang staarde ze in de lamp, ze voelde zich ontredderd, verslagen.
„Egbert,"' zei ze dan opeens, zacht en onvast, „ik wil je toch eens wat vragen."
56