״Egbert, hoe kom je aan ״Die Waffen nieder ?" Hoe vind je het?"
„Dat ding ? O, dat is nog uit de dagen dat Geerte dweepte met „Vredes-Bertha.""
„Noemen ze haar zoo ? Wat .grappig! Maar het boek —׳, het boek zelf —, wat denk je, zou zoo iets nu werkelijk niet eenigen invloed hebben?"
Hij lachte. „De menschen, die over oorlog en vrede te beschikken hebben, lezen zulke boekjes niet, beste meid, en als ze het doen, dan lachen ze erom. En daar hebben ze eigenlijk groot gelijk in. Al dat geschreeuw en geschrijf, precies kinderen die in een brand staan te blazen —, even onnoozel en met de „êelste" bedoelingen even belachelijk."
„Maar ze zeggen toch, dat door de „Negerhut" de slavernij is afgeschaft."
„Ze zeggen zooveel! Er zal nog wel een kleinigheid meer aan te pas zijn gekomen, beste kind! Ik geloof gewoonlijk niet zoo heel veel van dergelijke verhaaltjes."
„Dus je gelooft dan ook niet in den invloed van zoo iemand als bijvoorbeeld Tolstoï?"
„Eerlijk gezegd —, een bitter klein beetje! En onder ons gesproken, hou ik hem eigenlijk voor een grooten kwakzalver."
„Hij wordt toch erg bewonderd," zei Ina zacht.
„Ja, schat, dat kan wel —, maar je verwacht toch, hoop ik, niet, dat die algemeene bewondering eenigen indruk op mij zal maken?"
Hij had intusschen zijn schoenen aangetrokken en zag nu ineens het bundeltje boeken dat ïna had meegebracht. „Laat eens kijken! Komaan, dat is al uit een héél oude doos, hoor! Werner... en Ebers... en de geliefde Loti en zoo waar ook onze onvolprezen Camera!"
Ina nam hem zacht het boek uit de hand en bladerde erin.
„Ken je „'s Winters Buiten" ? Dat vind ik een van de mooiste stukken — het is zoo vredig, zoo zacht-gemoedelijk, ook heel mooi van stemming, vind ik. Zal ik het je eens ׳voorlezen, vanavond of zoo?"
Egbert maakte een grappig wanhoopsgebaar. „Om 's Hemels wil —, beste meisje, spaar me! Laat die drinkbeker ... je weet ik val onherroepelijk bij voorlezen in slaap. En bovendien vrees ik, dat dit niet aan mij besteed zou zijn. Een beetje zoet naar mijn smaak. Maar weet je wat ׳—, als je eigen stukje klaar is — dat mag je me voorlezen. Goed? En nu moet ik weg en ik zie je wel om vijf uur. Tenzij je natuurlijk blijft werken."
4. C. V.
' 49