haar weg den tengeren jongen ontmoeten, die dan uit het gymnasium kwam en altijd bloosde als hij haar zag en zijn oogen, groote, grijze, verlangende oogen, bijna niet naar haar dorst opslaan, maar het toch deed, in een langen schuwen blik van eerbied en bewondering. Ze zou hem ontmoeten en hem ook vandaag weer aanzien en even in zijn oogen glimlachen, omdat ze het niet laten kon en te dankbaar was voor dien gloeienden, schuwen blik — ze zou hem aanzien en zich dadelijk daarna schamen en zich verwijten, dat ze niet voor zich keek of eenvoudig die straat vermeed, omdat dit schuw en verboden oogenspel ontrouw beteekende aan Egbert, die alleen en alle rechten op haar had. Maar het was zoo heerlijk, er viel niet aan te ontkomen, nauwelijks te begrijpen, maar niettemin waar, dat dit ééne moment een plotselinge stijging in haar levenslust teweegbracht, een fonkeling in zoo menigen grauwen dag. Wie mocht die bleeke jongen wezen, die ouder dan zijn kameraden scheen en altijd alleen ging, misschien een wees, bij harde verwanten in een koud huis levend, met voor eenigen troost haar aanblik, voor eenig bezit de gedachtenis aan haar glimlach en haar oogen. Die aan haar dacht in de nachten dat hij niet slapen kon met den wind om het huis, die aan haar denken mocht bij waken en slapen, omdat zijn gedachten en daden niet gebonden waren in beloofde en aanvaarde trouw. De hare wel. Zij mocht niet, zij wilde niet aan dien jongen denken, het was slecht in het begin van den dag zich al te verheugen in die heimelijke ontmoeting, in dien verboden blik.
Opstaan en den dag beginnen en die verderfelijke stem tot zwijgen brengen! Ze was het bed al uit. Het was nu stiller dan straks in huis en ook daarbuiten. Zou de regen zijn bedaard en de wind verkrompen ? Ze liep naar het raam en schoof de gordijnen vaneen, — daar sprong haar hart op en het bloed stroomde warm door haar leden heen. Beneden tegen den grauwen gevel aan den overkant stond de jongen en keek naar de ramen op, met groote, verlangende oogen; ze liet snel het gordijn weer vallen en bleef trillend naar hem kijken door de spleet, —׳ ze voelde zich plotseling vol van dankbaarheid en deernis en van een ontzaglijk verlangen, dien gedwee hunkerenden, verlaten jongen wèl te doen en voor zijn vereering mateloos te beloonen en te zegenen. Omdat hij daar stond in dien klammen ochtend, omdat hij dagelijks voor haar aanblik bloosde, daarom wilde zij hem nu ook weldoen, hem troosten, hem met warmte ontvangen, voor zijn armoe en eenzaamheid schadeloos stellen, dat hij