tigen samen om den kleinen man te knoeien, het arme volk dom en verdrukt te houden. Dat was de mop van hun zoogenaamden strijd tegen ongeloof, dat was het heele eieren-eten: de proletariërs moesten bedwongen worden onder de Vreeze des Heeren, gepaaid met den Hemel, overdonderd met de Hel .—, het geloof en de kerk waren eenvoudig maatschappelijke machtsmiddelen, een speculeeren op overleefselen van bijgeloof in zwakke geesten —. en zoowel het bijgeloof zelf als het machtsmiddel dat er uit gekweekt werd, was onherroepelijk bestemd te verdwijnen bij het vorderen der beschaving; een betere toekomst zou stellig geen kerken en dominees, geen dweperij en ״geloof" meer kennen.
Zoo leeraarde hij en Ina luisterde en geloofde hem en omdat ze in de eerste felle opleving van haar vrijheidsdorst en onafhankelijkheidsdrang, in de versche roes na het losbreken uit familie-verband en maatschappelijk verband, niets in zich dulden wilde, dat op angst en afhankelijkheid wees, dat „dom bijgeloof" beteekende, „beschamend overleefsel" uit barbaarsche en primitieve tijden —, wierp ze alles dat haar van deemoed en Godsvrucht restte als minderwaardig uit zich weg, als een roekeloos en balddadig beeldstormer sloeg ze al de oude heiligenbeelden in zich tot scherven.
Ze had Egbert verteld van haar tobberijen en twijfelingen over „goed en kwaad", „recht en onrecht", „waarheid" en „leugen", hoe ze daarin voor zichzelf nog geen oplossing en uitkomst zag, nog geen richtsnoer had gevonden; hij wees zonder aarzelen voor al die „woorden" en „begrippen" hun juist verband aan en hun juiste plaats. Ze hadden op zichzelf geen zin, ze waren nuchtere noodzakelijkheden aan het menschelijk samenleven verbonden, óók al weer ten gerieve der oude-wijven-naturen die nu eenmaal likten naar „bovennatuurlijkheid" als de kat naar melk, met „goddelijken" glans omkleed. „Waarheid" zoeken was dus al een bij uitstek kinderachtig en nutteloos bedrijf —, „moraal" en „deugd" was een maatschappelijk machtsmiddel van soortgelijken aard als „geloof" en wat Ina's veelvuldig denken over het wezen der menschen en de raadselen der natuur betrof —׳, dit had geen zin, alles, wat zij, als leek, daarover kon uitdenken, hadden filosofen-van-beroep, knappe vaklieden, al voor tientallen jaren tot systemen opgebouwd. Als ze lust had, kon zé het zoo kant en klaar in hun boeken vinden, beter geformuleerd dan zij het zelf ooit zou kunnen —, ze moest daar dus maar niet op eigen gelegenheid over denken, het bleef toch dilettantenwerk.
3. C. V.
33