tellingen van moest zien te maken. Hij kon haar voorspellen, dat er een schrijfster in haar stak .—׳, ze moest het werkelijk niet onbeproefd laten, maar eens wat aan een tijdschrift zenden —lukte het, dan kon ze immers geld verdienen en naam maken —, en ze zouden, eenmaal getrouwd, zorgeloos en zalig samenleven.
Ze schreef haar lessen af —, Egbert had haar afkeerig gemaakt van de botte schoolmeesters met hun dorre, verwaande wijsheid, hun nuttelooze geleerdheid, zonder welke het leven veel beter was; ze nam alles wat hij zeide zonder voorbehoud aan, en deed zonder aarzelen wat hij haar ried.
Hij kende haar beter dan zij zichzelf kende en hielp haar zichzelf te verlossen van oude wanen en vooroordeelen, die haar nog te veel van de vurig begeerde vrijheid ontnamen. Ze dronk gretig de slakende reden in. Vóór alles wilde ze nu vrij en onafhankelijk zijn, los van menschen en hun heerschzucht, en hun opgedrongen meeningen, in volkomen vrijmachtigheid leven, met tot ëenig richtsnoer haar eigen wil. Haar trots groeide uit en schoot op als een overweel-derige plant. Ze had nog altijd een oud ontzag, een schroom-vallig-verborgen eerbied voor Kerk en Geloof in zich, maar Egbert leerde haar wat die gevoelens in waarheid beduidden, en hoe zij er zich van moest ontdoen. Het was op een Zondagmorgen, dat ze op hun weg naar buiten een kerk zagen uitgaan en Egbert zijn grimmigen spot luchtte tegen het schijnheilig-oogverdraaiende ״Godsvolk", tegen de wauwelende dominees, de „steken," die onmogelijk anders dan idioten of bedriegers konden zijn, dat Ina halfbeschaamd een zwak protest waagde; toen onderrichtte Egbert haar hoe haar sluimerend ontzag, haar afkeer van „spotten" met „heilige zaken" een waardeloos overleefsel was van eeuwenlang primitief en barbaarsch bijgeloof, van geslacht op geslacht overgegaan, altijd maar weer opnieuw aanvaard door zwakhoofdige weekelingen, die een onbeholpen en kromme verklaring zochten voor wat ze in de Natuur vreesden en niet begrepen, en in hun slap onverstand, hun weeken hang naar zoogenaamde „bovennatuurlijkheid" met redelijke verklaringen geen genoegen wilden nemen. Het was zijn, Egberts, overtuiging, trouwens die van elk verstandig mensch, dat alle dingen met de nuchtere, materieele middelen der natuurwetenschappelijke onderzoekers zouden worden opgelost. Ina moest toch vooral niet gelooven, dat de dominees zelf de dupe waren van hun gewauwel. Zij waren of afhankelijk van de grooten en machtigen der aarde of ze spanden met die grooten en mach-32