vreemde werelden, waar onbegrepen wetten heerschten, waar haar wil geen macht, haar begrip geen vat had en alles buiten haar om vastgesteld en geregeld werd —, tot ze het voelde als een vreemd ding, waarvan ze de zwaarte woog, de vormen voelde, de warmte gewaar werd, dat ze hoorde kloppen en zuchten, dat zij machteloos en bang als van buiten af gadesloeg, terwijl het uit eigen macht en wil scheen, te hooren, te zien en te gaan —, en plotseling bemerkte ze, dat ze aan alle kanten benauwd zweette, dat het was als-werd ze door zichzelf verstikt en niet ademen kon. Thuis bij Mary vond ze dan maar met moeite haar aangewezen plaats en haar voorgeschreven houding in de vastgestelde regels en maatschappelijke verhoudingen terug, voelde ze zich afgetrokken en verdwaasd, met een licht, duizelend hoofd dat naar mijmeren bleef staan —, tot er soms in den loop van den avond een nieuw lief gezicht, een paar oogén, waarin zij belofte van vriendschap of meegevoel meende te lezen, of wel een belangrijk gesprek haar tot zichzelf en tot de menschen en de wereld terugbrachten.
Dezen keer voelde ze zich in de kilte niet anders dan verlaten en leeg. Ze sloeg gedachteloos de menschen gade, die zich in de nauwte tusschen de winkels en voor de verlichte ramen verdrongen, voelde zich ver en alleen, de klare spiegel van haar verbeelding scheen beslagen.—, de bonte mijmeringen bleven uit.
Toen voelde ze ineens een verlangen in zich opkomen naar Coba te gaan en te weten of die nog van haar weten wilde, een bekend gezicht te zien, wat te praten, misschien ook anderen te ontmoeten —, vriendelijke dingen te zeggen en te hooren, Coba kende en zag zooveel menschen, en om dit vaste warme voornemen vlood de doelloosheid weg, stapte ze ranker en krachtiger voort.
Coba ontving haar als altijd en zooals ze iedereen ontving, koel-vriendelijk, maar ze vroeg haar niet, waar zij al die weken was gebleven en dat stelde Ina te leur, gaf haar in een kil gevoel de zekerheid dat ze toch niet meer dan een half-gewenschte vreemde was. Er zat bezoek, twee meisjes, studenten als Coba, de een kleurloos en vaal, met fletse oogen, maar de tweede groot en mooi, gekleed in donker fluweel, gebruind van tint, met donzen blos, rooden mond en oogen vol hooghartig zelfgevoel. Ze sprak op een toon van kalm gezag, blijkbaar den beiden anderen iets uitleggend —, in hun luisterend naar haar opzien lag de erkenning van haar meerderheid. ״Zoo had Henriette moeten zijn", 24