hart en in voortdurenden twijfel aan zichzelf dorst hoonen, scheen haar in 't gelijk te stellen —, haar van twijfel te ontheffen. Ze hadden tot dusver allen de macht gehad — ondanks haar groot woord .— haar te intimideeren, omdat ze altijd zoo koel en vast hun weg gingen, niet driftig wérden, niet schreiden als zij, niet, als zij, bij den dag wisselden van meening en gevoel, maar dag in dag uit zichzelf waren en bleven —, nu was die macht gebroken, door hem.
En dit was het heerlijke, het bijzondere, het gelukzalige —, dat hij haar scheen te onderscheiden temidden van alle anderen, over wie hij sprak met luchthartigen, zelfbewusten spot, als wezens ver beneden zich, dat hij haar aardig vond, haar voortdurend zijn aandacht gaf. En zij van haar kant, in een fel dringend verlangen die aandacht vast te houden, hem geen oogenblik de gelegenheid te geven, zich tot een der anderen te wenden, praatte en lachte onafgebroken, nauwelijks zelf wetend wat ze zei, niets anders begeerend dan hem met haar geest te behagen, van het eene onderwerp op het andere, verstond de vragen niet, die de anderen tot haar richtten, merkte zelf niet, dat haar stem telkens luider steeg, dat haar handen de eene snede brood na de andere verkruimelden, zoodat tafelkleed en vloer met de flarden bezaaid lagen, zonder dat ze iets gegeten had. Tegen de heele wereld had zij alleen gestaan, koppig en opstandig weigerend alles wat ze in haar hart vervelend en duf-burger-lijk en onnoozel vond als ״sympathiek" „hoogstaand" en „knap" te aanvaarden, maar zwak en machteloos, want zelf nog tot geen enkel ding gekomen dan tot droomen, ondanks haar vurigen . wil —, nu plotseling was hij daar en stelde haar in het gelijk en wreekte haar; hij dorst Coba aan, lachte om hare dorre ernst, aanmatigende geleerdheid, en wat zij voelde was bewondering en dankbaarheid.
Hij zag het, en nam het aan, keek haar telkens in de oogen, vol en diep, zoodat ze huiverde, zijn hand had al twee maal schijnbaar-toevallig de hare aangeraakt en was er even, warm en breed, op blijven rusten —׳, het bracht haar zoodanig in verwarring en vervoering, dat ze geheel vergat, dat ze niet alleen waren —, tot ze plotseling opschrok en tot bezinning kwam ׳—, ze zag, dat Geerte verbaasd en - geërgerd naar haar keek, dat Coba's dunne mond stijf gesloten was en haar wangen boos-roöd gloeiden, dat het neefje naast haar bleek zag en zweeg, verlegen en verslagen —, het werd haar pijnlijk duidelijk, dat minuten lang zij alleen, die voor 't eerst hier en de jongste was, aan 't woord was
2 C. V.
17