ontrukt, de hand over het voorhoofd strijkend, diepzinnige woorden fluisterend zwijgend weer neerzaten op den grond, met opgehurkte knieën, het hoofd tegen den muur. Dat scheen de voorgeschreven houding, enkelen maar hadden op stoelen gezeten. En dat belachelijke kleine ventje, dat nauwelijks goed Hollandsch sprak en ״aristocratie bestreefde" — democratie scheen in dezen kring al weer uit de mode — en het bleeke wezentje met haar vooze mopneusje, die bij een koperen-stoofjes-artist in den leer was en door haar fijngevoeligheid van het eene pension naar het andere werd gedreven, omdat ze het nergens kon uithouden, waar onderwijzeressen woonden, — die waren zóó afstootend-״philistreus" dat ze niet kon tegenover ze aan tafel zitten.
Een jöng acteurtje en een jonge schoolmeester, die voor een Duitsche akte werkte, hadden over de grooter-heid van Goethe en Shakespeare getwist, — het acteurtje hield het op Shakespeare, de ander zwoer bij Goethe —, en een aankomend genie met een kinbaardje had er met een stemmetje als een fluitje tusschendoor gelispeld: „Flaubèêrt, o Flau-bèèrt" en daarop de oogen gesloten en gezwegen als uitgeput van zijn geestdrift. „Mystiek" deed opgeld. Verder was er veel op conventioneele lieden en conventioneele kunst, vooral ook op studie in alle graden en soorten gesmaald. „Inspiratie" —, „persoonlijkheid", hadden de meisjes gezucht, en heur schuchtere hoofdjes op de schouders van de jongens gevleid, ïna had den heelen avond geen grap of lach, geen enkel snedig of geestig woord gehoord, zij zelf had niet veel gesproken —, ze voelde zich stug en wantrouwig en soms ook bij vlagen twijfelend aan zichzelf, aan haar vermogen om te begrijpen en te genieten. Ze waren allemaal zoo opgetogen —, zoo grif met hun bewondering, vol ijver om te toonen, tot hoever hun begrip, hun geestesverfijning wel ging —, ze spraken zoo hoog en zoo duister.
Hoe had ze er toe kunnen komen om in dit fljnbeschaafd gezelschap haar voorliefde voor Mendelssohn —, en een oud zwak voor Grieg te bekennen ? Een groot, donker meisje, met een breeden mond, in een felgroene jurk, had even de schouders opgetrokken, smadelijk gelachen en zich zonder antwoord afgewend. Ze had haar wel kunnen bijten en van dat oogenblik af was haar stemming geheel vergiftigd en bedorven —, had ze niets meer gezegd, maar met een bitteren spotlach geluisterd, in haar hart schimpend tegen de machte-looze, vooze kwakzalvers en hun zotte pralerij.
Het was overal hetzelfde —, en zij kon nergens aarden,
11