48
kopjes, ze praatten nog lang en scheidden als dikke vrienden,
Overvol, topzwaar, verward en weifelend van vermaningen en goeden raad, toog Bennie na de vacantie naar het gymnasium, Hoe had hij naar dezen Septembermorgen verlangd —, de ongewoon-lange zomer-vacantie door, want hij behoefde niet met de kinderen van zijn eigen school half Augustus terug, en vooral van die laatste weken had hij dag na dag weelde-proevend genoten, *s Morgens vroeg en tegen schemer was hij het gebouw langsgeslopen, stil, statig, geheimzinnig-verlokkend achter het ijzeren hek in de diepe binnenplaats, staarde hij snel ademend met zacht kloppend hart naar de woorden, de vreemde Latijnsche woorden, in de hardsteenen pui boven de breede voordeur gegrifd. Nog enkele weken maar —, en hij zou die deur binnengaan, de koele gang door, die zich als in verten verloor, achter een dier deuren zou hij dan thuis behooren, daar zou hij samenzitten met de jongens uit de villa’s en de groote heerenhuizen, de jongens, die tot nu toe ver, als in een andere wereld, van hem afgeweest waren, en dien hij, meende hij, meer dan hun rijkdom, mooie kleeren, fietsen en eigen roeibooten, de dikke pakken boeken had benijd, waarmee ze zoo lustig en branie schoolwaarts gingen, Hij ging er mee slapen en stond er mee op, met de heerlijkheid der verwachting, eiken dag de werkelijk