30
grootsch en roemrijk verleden schamen zou, dat volk waaruit hij voortgekomen was, stond krachtig in hem op, en een zachte dankbaarheid tegen den meester, die geen Jood was, en toch zoo sprak, ook eerbied en bewondering, dreef hem vocht naar de oogen —, hij vergat geheel en al, hoevaak hem en andere Jodenjongens en meisjes de „Bijbelsche namen van dichters, koningen, helden en profeten’ vergrofd tot rauwe klanken op straat waren nagejouwd en hoe bitter smadelijk dat was geweest en hoe hij-zelf had geleden omdat hij Benjamin heette en niet Jan, Maar de meester had gelijk: boven dat schimpen der laaghartigheid uit moest hij, moesten de anderen, het hoofd hoog blijven dragen.
„Spinoza” — praatte de meester verder — „en Heine —, heb je die namen wel eens gehoord —, dat waren Joden die het Jodendom met trots kan toonen.” Bennie bloosde heet, snel en schichtig sloeg hij de oogen op, zijn vingers plukten weer zenuwachtig aan de boeken voor hem op de bank.
„Heine was een slechte Jood —, Spinoza ook —, ze waren allebei afvallig —, en Heine heeft er later maar wat een spijt van gehad — en vóór hij doodging zei hij nog „het doopgeld berouwt mij” —, ja, dat zei hij —, en hij was een anti-semiet ook, hij heeft de Joden bespot, overal, altijd/'
Verbaasd keek de meester op.
„Hoe kom jij aan al die wijsheid?”
„Van thuis.”