29
weer terug op het onderwerp dat Bennie liever had laten varen, omdat het hem dwong de oogen neer te slaan en hem een pijnlijke blos naar de wangen joeg, die hij niet begreep en die hij zich vagelijk schaamde. De meester prees hem voor zijn goede vorderingen — ja, zijn volk, het Joodsche, was een schrander en verstandig volk, had tot op heden toe, uit zijn klein aantal een groot aantal van de grootste mannen voortgebracht! Wist Bennie dat wel? En dat hij die mannen — hun nagedachtenis — en daarom zijn volk altijd in eere moest houden! Het deed hem, den meester, vaak zoo’n leed, te zien hoe Joden zich schaamden voor hun afkomst, hoe ze die zochten te verbergen, door naamveranderingen, door voor hun kinderen in plaats van de zinvolle, mooie Joodsche namen, de eerwaardige namen van eerwaardige mannen, helden, dichters, koningen, profeten, uit het Oude Testament —, onnoozele, nietsbeduidende romannetjes-namen te kiezen. Waarom tegenwoordig Maurits, en niet Mozes, waarom Louis voor Levie, Isidore voor Isaac, Albert voor Abraham en Siegfried en Hans en Leopold, naar beteekenis en wezen Germaansche namen, Roomsche namen, in strijd met hun Joodsch wezen, en waarmee ze de spotzucht en de verachting van de anderen op zich laadden? Bennie dorst de oogen niet opslaan, terwijl de meester zoo sprak, hij voelde plotseling zwaar den schuld van die lafheid en die schande van zijn heele volk, een heftig en edel voornemen, dat hij zich nooit dat volk, met zijn