28
en geen antwoord gaf, zenuwachtig de vingers over het open boek bewoog, vroeg hij er niet verder naar.
„Zeker wel een hoog cijfer voor aardrijkskunde?’* informeerde hij nu op een gewonen, vriendelijken toon, en Bennie sloeg verlucht en vrijmoedig de oogen op, blij dat de meester geen wonderlijke vragen meer deed, niet de pijnlijke plek van zijn uitzonderlijkheid aanraakte, geen dingen wilde weten, waarop hij misschien niet antwoorden kon, of waarop vader hem het antwoorden had verboden —, de Joodsche overleveringen en gebruiken, ze waren er immers om in het intieme huiselijke leven en ook daar alleen, te worden geëerd, herdacht en nageleefd, niet om buitenshuis met Christenen te v/orden besproken, die hen toch alleen maar uitvroegen door laffe nieuwsgierigheid en spotlust gedreven, om hen daarna te knoeien en te beschamen. Hij voelde het wel: dat was de bedoeling van den meester niet, doch het besef van zijn eigen afzonderlijkheid omdat hij een Jood was en de anderen niet, herinnering aan geleden spot en hoon, vrees voor nieuwe, hadden hem in alles dat het Jodendom met zijn geschiedenis, zijn gebruiken en overleveringen betrof schuw van overgevoelig wantrouwen gemaakt. Hij was blij, dat hij de meester kon antwoorden, dat hij „vijf” had voor aardrijkskunde en voor geschiedenis en voor nog veel andere vakken, ook enkele vieren, lagere cijfers alleen voor schrijven en teekenen en gymnastiek.
Doch langs dien weg kwam de meester nu toch