27
mijn hoofd, stampen met mijn voet’* —, maar van den meester had hij niets bemerkt vóór nu. Was die dus al lang hier en stond hij naar hem te kijken? Hij werd vuurrood bij de gedachte, die bevestiging vond in de glimlachende belangstellende uitdrukking van meesters gezicht, en onwillekeurig wierp hij schichtige blikken naar zijn schoenen, zijn kleeren, zijn handen —, had de meester in het kijken misschien iets slordigs of vies aan hem ontdekt en hield zich nu gereed om dat te zeggen? De favus-kap droeg hij niet meer, zijn hoofd was genezen, maar zijn kleeren waren nooit recht zindelijk of heel, hij dorst er thuis niet te veel van zeggen, omdat moeder zoo zwak was en tante Rebecca ook genoeg sloofde en dadelijk zoo keef,
De meester was dichterbij gekomen en bukte zich naar hem over.
„Wat las je?” vroeg hij vriendelijk, „je zat zoo verdiept, ik heb al een heele poos naar je staan kijken, en je merkte niets.”
„Over Egypte”, stamelde Bennie en toen hij den meester duidelijker zag glimlachen, werd hij opnieuw vuurrood. Had hij toch maar liever gezegd „over Sumatra” of „over de kleine steden in Toscane”, nu zou de meester er weer allerlei van denken, nu zou hij misschien weer pijnlijke en vervelende vragen doen,
„Het Land van de Ballingschap” —, zeer natuurlijk”, knikte de meester, „en wat ging er wel in je om, terwijl je las?” maar nu Bennie opnieuw vuurrood werd