24
hij zich nauwelijks voorstellen, dat het dezelfde gewone wezens waren, als waartusschen hij hier dagelijks leefde. Minder nog van de volkeren uit de verdere landen, die buiten Europa, Voor Chineezen, met hun vreemde hoeden, staarten en strakke, schuine oogen voelde hij een vrees, bijna als vroeger voor spoken, kabouters en andere bovennatuurlijke wezens, en toch waren zij er wel, ze bestonden —, hij kende van zoo menig stad en berg en landschap in hun onmetelijk Rijk de namen, en zou de rivieren hebben kunnen teekenen uit zijn hoofd —, de Ho-ang-ho — welk een overstelpende, wonderlijke, ontroerende naam — de Jang-tse-Kiang —, en met dit al was het maar nauwelijks te gelooven dat ze inderdaad leefden als de menschen hier en aten en dronken en spraken en lachten — neen, dat ze ooit lachen zouden met gezichten als op dit prentje „Een voorname Chineesche Familie’*, dat ze ooit zouden lachen, die poppen, dat was uitgesloten. En dan te denken, als hij opzag, eindelijk zijn oogen losmaakte van die wonderlijke prent, dat op dit oogenblik-zelf, terwijl hij naar buiten keek, en die magere musch daar op den vensterbank naar binnen keek, dat nu tegelijkertijd al dat andere ook leefde en bestond op dezelfde onmetelijke aarde —, „De voorname Chineesche Familie” — de „Hangende brug over de Solo” duister in een ravijn van palmen en lianen — „palmen en lianen” hoe ver en diep klonken al de woorden alleen — en de man met het ezeltje er bovenop — de witte Bedouïnen op