20
van de open vlakte, schoon voldoende warm gekleed, met verstijfde voeten struikelend over den bonkigen akkergrond. In voorjaar en zomer, toen de wilgen hun goudgele katjes, hun zilverzachtgroene blaadjes droegen, de weiden prijkten met wit en goud en een waas van donkerrood, waartusschen de koeien ruischend hun trage, zware pooten voortbewogen —, was hij dikwijls langs die vaart gegaan, alleen en vredig, omdat dan de anderen op de barre zandter-reinen achter het station groeven en met voetballen speelden; nu lagen de weiden zoo korstig en kaal, de wilgen als onherroepelijk dood, zomerpracht vergaan, het water zelf als voor altijd bekneld en verstikt onder den harden, geelgrauwen vloer van grof ijs. Schaatsenrijden — hij! De gedachte eraan was nooit ernstig in hem opgekomen, hij had ze nooit benijd de jongens, die daar reden onder vroolijk gejoel, in losse buisjes, muts in de hand, de hoofden rood van kou en warmte tegelijk, hij had wel iets als bewondering gevoeld voor hun gehardheid en koenen durf. Was hij zelf dan bang —, rechtstreeks bang voor doorzakken en verdrinken, banger dan anderen, niet gerust vóór er „balken lagen onder het ijs” —? neen, dat was het niet en die het hem toeschreeuwden logen, maar geen van hun vermaken trok hem aan. Hij had geen oogenblik het verlangen gevoeld, zijn vader schaatsen te vragen en mee te doen, evenmin als hij er ooit naar verlangde nesten uit te halen, eindjes sigaar te rooken in hoekjes, uit